ChatGPT

ChatGPT is here to stay. Ik ben laat ingestapt, omdat het me stoorde dat je persoonlijke gegevens zoals je telefoonnummer moest opgeven. Maar ja, je kunt niet eindeloos achter nieuwe ontwikkelingen blijven aansukkelen. Ik doe nu dus mee met GPT, althans ik heb ermee gedonderjaagd.
Je hoort verschillende geluiden over deze ‘concurrent van Google’. Wat GPT goed kan, is haiku’s maken. Ik gaf ‘ochtendgloren’ op om een staaltje Japanse Natureingang op te roepen en dit kwam er binnen seconden uit:
Zachte dageraad
Hemel verlicht in pastel
Een nieuwe dag wacht
Dat kan veel slechter. En dan deze, op griesmeel:
Korrels van geel goud
Griesmeel op een witte schaal
Smeltend in de mond|
En deze op acne:
Rode bultjes
Verstoren mijn gezicht
Acne, weg ermee

Voor mensen die dit voor elkaar hebben kregen, heb ik diepe bewondering. Maar ChatGPT verdient wel enige verbeteringen. De beschrijving van Little Feat is behoorlijk adequaat, al worden bassist Kenny Gradney en percussionist Sam Clayton niet eens genoemd. Die stapten later in en leverden essentiële bijdragen aan de beste platen van de band. Maar dan mijn eigen band Noodweer. Dat is lachen, man.
ChatGPT denkt dat we een Rotterdamse punkband waren die bestond uit zanger/gitarist Huub Hangop, bassist Jacques de Haard, gitarist Koos van Dijk en drummer Gerard van der Laarse. Dat zijn vijf fouten in één adem. We waren geen punkband en geen van die namen is juist.
Onze hit uit 1983, In de disco, wordt zowaar genoemd, maar een ander bekend nummer van ons zou Je moet je muil houwe moeten zijn. Quod non. We hebben, zegt ChatGPT, zes platen uitgebracht (in werkelijkheid twee) met titels als Voor de vuist weg en Rood licht. Laat ik zeggen dat ik me daarin niet herken. Het is alsof je in een gebarsten spiegel kijkt.
Op die haiku’s na schuilt er geen dichter/liedschrijver in ChatGPT. Als je hem vraagt een sonnet te schrijven op de lente, is hij binnen de kortste keren klaar. Maar het resultaat is niet om over naar huis te schrijven. Eerste kwatrijn:|
De lentezon komt langzaam op de kim
En laat zijn stralen dansen door het groen
De bloemen die ontluiken, fris en slim
En bloesems die aan takken hangen, teer en schoon|
Opdracht: maak een liedtekst op Rotterdam-Zuid. Heb ik zelf al eens gedaan, dus laat maar zien, ChatGPT, wat jij ervan bakt. Eerste couplet:
Rotterdam-Zuid, mijn plek van herkomst|
Waar het leven soms hard kan zijn
Maar waar we onze eigen weg vinden|
En ons staande houden, dat is fijn
|Dit is wat je noemt onhandig (‘dat is fijn’). Ik hoef me vooralsnog geen zorgen te maken. Dat bezorgde geluid klinkt alom. Je kunt zomaar een essay over de Cubacrisis in de schoot geworpen krijgen en dat presenteren als zelfgeschreven. Die zorg is onterecht. De schrijfstijl van ChatGPT is verrassend netjes en braaf, maar ook oersaai en te herkennen aan de vele open deuren en voor de hand liggende relativeringen, vaak ingeleid met ´het is belangrijk op te merken’. Ik vroeg naar de oorzaak van het buitenproportioneel hoge aantal joodse Nobelprijswinnaars. Het antwoord eindigde zo: ‘Het is echter belangrijk op te merken dat deze verklaringen slechts enkele van de factoren zijn die mogelijk hebben bijgedragen aan het aantal Joodse Nobelprijswinnaars. Het is een complex fenomeen en er kunnen meerdere factoren een rol spelen.’|
ChatGPT is een onbetrouwbare vraagbaak, een slechte tekstdichter, een saaie schrijver en een Brave Hendrik (je kunt hem geen spotvers laten maken). De schrijvende wereld hoeft vooralsnog nergens bang voor te zijn.
|
Bob Frommé

Lowell George

Heuglijk feit: ik kwam op YouTube een filmpje tegen van Little Feat dat ik nog niet kende. De schittering daarvan behandel ik straks.
Lieve lezer, geloof mij: Little Feat is de beste band die op deze aarde heeft rondgelopen. Dat vind ik al zo’n jaar of vijftig. Oude liefde etc.  Frontman Lowell George, al overleden in 1979, schreef prachtige songs en was een geweldige zanger en slide-gitarist. En om zich heen had hij een band van meesterlijke muzikanten. En wat je heel weinig zag: ze waren raciaal gemengd. De bassist en de percussionist waren zwart, de rest was wit.
De muziek van het zeskoppige Little Feat is een mozaïek van subtiele wendingen, dat niettemin staat als een huis. Willin’ is hun klassieker, maar dat had ook Spanish Moon kunnen zijn, een langzameNew Orleans-funk op één akkoord, of het bij uitzondering geestige Apolitical blues. Toen ik de plaat Sailing shoes van Feat beluisterde in een platenzaak, koptelefoon op het hoofd, zat ik zonder het te beseffen hardop te lachen bij dat nummer. Dat was te zien aan de verbaasde reacties van andere aanwezigen. Al bij die plaat, die niet eens hun beste is, was ik geheel en al verkocht.
Ik heb het geluk gehad de band live te kunnen zien, in de Jaap Eden-Hal. Pure muziek zonder opsmuk of aanstellerij. Een weergaloze ervaring. Lowell George was er toen nog bij. Heel veel later heb ik de band in Paradiso gezien. Lowell was toen allang dood, dus ik had er een hard hoofd in, maar dat bleek niet terecht. Ik miste Lowell, maar de band stond nog steeds fier overeind. Spanish moon werd nu gezongen door percussionist Sam Clayton of liever gezegd gegrauwd, maar het bleef een fantastisch nummer.
Ik was in Paradiso met mijn zoon Jim. Hij was tien en een aspirant-drummertje. Daarom gingen we op de galerij staan, zodat we drummer Richie Hayward op de vingers konden kijken. Zo gevarieerd als hij met zijn snare omging! Hij spon een even fijnzinnig als strak web dat de muziek moeiteloos droeg. Hayward is inmiddels ook dood. De helft van de band is dood, ook gitarist Paul Barrere. Alleen Sam Clayton, bassist Kenny Gradney en toetsenist Bill Payne leven nog.
En nu over naar dat filmpje. Het is een opname uit 1977, gemaakt in een volle kleedkamer in het Duitse Essen. Lowell zit achter een tafel met zijn gitaar. De knullige Duitse interviewer, die geen Engels kent en niet weet wat een bottleneck is, vraagt om een demonstratie slide-gitaar. Dat babbeltje duurt 44 seconden en dan begint het. Lowell pakt zijn bottleneck en begint China white te spelen. Allemachtig, dat spel en die zang, met een sigaret in de linkermondhoek. De gitaar zingt mee, soms maar op één noot. Dichterbij Lowell George kun je niet komen. En als dan de hele band, die genietend toekijkt, het refrein meerstemmig meezingt, trekken de rillingen me over de rug.
Ik vind dat iedereen dit een keer gezien moet hebben. Ga naar https://www.youtube.com/watch?v=2XVBubVE2Ls en verbaas je.

Bob Frommé

Misbruik & Zelfbewustzijn

Ik heb Lessen van Ian McEwan gelezen. Pas verschenen, grandioze roman. Een belangrijke verhaallijn is de relatie tussen een jongen, Roland, met zijn pianolerares Miriam. Ik geloof niet dat daar enige ophef over is ontstaan. De onrechtmatigheid van die relatie komt pas veel later in het boek ter sprake, omdat de volwassen Roland, daartoe aangespoord door een politieman, overweegt alsnog aangifte te doen van misbruik. Hij doet dat uiteindelijk niet.
De relatie tussen die puberjongen en die volwassen vrouw wordt toch vooral beschreven als iets moois en opwindends. Miriam is hoogstens obsessief bezitterig. Voor Roland is het een fantastische belevenis. Dat leek mij ook wel wat, zo’n vroege inwijding in de wereld van de liefde en de seks.
Maar stel dat Miriam een man was geweest, dan zou moord en brand zijn geschreeuwd. Zie de woedende reacties op dat verhaal van Pim Lammers over de relatie tussen een trainer en zijn twaalfjarige pupil. Hier wordt met twee maten gemeten. Die tegenstelling is enorm.
Lang geleden zag ik de film Le souffle au coeur van Louis Malle. Daar komen onschuldige, grappige scènes in voor: twee jongens spelen ‘spinazietennis’ met lepels en met borden om de spinazie op te vangen, waarbij groene klodders op de muur niet kunnen uitblijven. Minder onschuldig: de intieme relatie tussen een vijftienjarige jongen en zijn moeder. Zij hebben zelfs, uiterst kuis in beeld gebracht, eenmalig seks. Was hier een vader een hoofdpersoon geweest, dan zou de wereld toen (de jaren zeventig) en zeker nu te klein zijn geweest. De film veroorzaakte enige ophef wegens de incest, maar die stond een Oscar-nominatie niet in de weg.
Seksueel misbruik door mannen wordt heel anders beoordeeld dan seksueel misbruik door vrouwen. Het is wellust tegenover echte liefde, roofdiergedrag tegenover verlangen naar intimiteit. En daar zit nog wat in ook.

Ik pik nog een heel ander ding uit die roman van McEwan: de onvertaalbaarheid van het woord selfconsciousness. Als je het letterlijk vertaalt zonder op de betekenis te letten, wordt het zelfbewustzijn. Dat doen de vertalers van Lessons. Maar dat is fout. Een politieman leest de aantekeningen voor een gedicht in een notitieboekje van Roland, waaruit zou kunnen blijken dat hij iemand vermoord heeft. Dan staat er: ‘Hij was gedwongen geweest zijn woorden te lezen met de ogen van een ander en zich te verzetten tegen een dreigende misinterpretatie. Zelfbewustzijn betekende de dood voor een notitieboekje.’ Het Nederlandse zelfbewust wijst op kracht, zelfverzekerdheid, selfconscious op het tegenovergestelde: timide, verlegen. Selfconsciousness is naar jezelf kijken, wat een verlammende werking kan hebben. Vertalingen als verlegenheid, introspectie, zelfkritiek voldoen niet. Er is in het Nederlands niet één goed woord voor.

Bob Frommé

P.S. Vorige week hadden we het over het smakelijke onderwerp poepklontjes in het konthaar. In het Engels dingleberries, in het Spaans tarzanetes. Ik dacht dat daar geen Nederlands woord voor was. Dankzij lezer Igor Wijnker weet ik nu beter. Dat woord is: tarrel. Ja, tarrel. Daar is weinig grappigs aan. Ik zelf geef de voorkeur aan bungelbessen.

Stukjes

Vorige week meende ik te kunnen beweren dat de langste geografische naam ter wereld door Maori was bedacht: Taumatawhakatangihangakoauauotamateaturipukakapikimaungahoronukupokaiwhenuakitanatahu. Het is de naam voor een heuvel van 305 meter hoog. Betekenis: ‘De berg waar Taumata, de man met de grote knieën, de bergbeklimmer, de landverslinder die over de wereld reist, speelde met zijn neusfluit voor zijn geliefde’. Die neusfluit is niet te overtreffen, maar de lengte van de naam wel, ruimschoots zelfs. Lezer Rob Alberts wees me daar op.
De officiële naam voor de hoofdstad van Thailand is niet Bangkok, maar Krung Thep Mahanakhon Amon Rattanakosin Mahinthara Ayuthaya Mahadilok Phop Noppharat Ratchathani Burirom Udomratchaniwet Mahasathan Amon Piman Awatan Sathit Sakkathattiya Witsanukam Prasit. Betekenis: ‘De stad van engelen, de grote stad, de woonplaats van de Smaragdgroene Boeddha, de ondoordringbare stad’ etc. etc.
Het stationnetje in Wales met de idioot lange, maar vergeleken met Bangkok uiterst bescheiden naam Llanfairpwllgwyngyllgogerychwyrndrobwllllantysiliogogogoch is een toeristische trekpleister, omdat mensen op het station een selfie willen maken bij dat langgerekte naambord. Station Bangkok heeft natuurlijk ook naamborden, maar daarop is de naam dramatisch ingekort tot slechts zes Thaise lettertekens. Zo’n lang bord past niet op een foto.

Zaterdag was Lilianne Ploumen in Verborgen verleden trots dat ze als dochter van een melkboer afstamde van Karel de Grote. Die leefde rond het jaar 800. Tussen haar en Karel zitten zowat vijftig generaties. Dat komt neer op een duizelingwekkend aantal voorouders (twee ouders, vier grootouders, acht overgrootouders enz.). Het genetische materiaal dat Lilianne van Karel heeft geërfd, is absurd klein. En toch trots en ontroerd zijn. Ik zelf stam overigens voor één miljardste af van Atilla de Hun.

Laatst had iemand het over de intelligentie van dieren. Ik bracht te berde dat ik in Boekarest een wonderlijk tafereel had gezien. Ik zag een hond wachten bij een voetgangersstoplicht. (In Boekarest zijn heel veel zwerfhonden, wat de schuld is van Ceauşescu, maar dat is een ander verhaal.) Pas toen het stoplicht op groen sprong, kwam de hond in beweging en stak hij/zij veilig over. Dat was wat je noemt streetwise. O, maar dat werd nog overtroffen door de zwerfhonden in Moskou, hoorde ik. Die bivakkeerden – zeker als het vroor – in de metrostations en reisden naar door hen gewenste bestemmingen. Ze wisten bij welke haltes ze eruit moesten om aan eten te komen: bij de markten van Moskou. “Stomme hond,” zul je me nooit meer horen zeggen.

De lezer die aan het eetlezen is of in het algemeen niet tegen viezigheid kan, moet hier stoppen. (Betere aansporing om verder te lezen is er niet.) Ik leerde ooit van een Amerikaan een woord dat ik niet kende, maar dat wel treffend een zaak benoemde. Ik kende de zaak niet uit eigen ervaring, omdat ik qua lichaamsbeharing een smoothie ben. Maar sommige mannen hebben er last van: poepklontjes in hun konthaar (zie illustratie, of nee, toch maar niet). Allen: “Gadverdegadver.” Wij hebben daar geen woord voor, de Angelsaksen wel: dingleberry. Ik nam aan dat dingle bungelen betekende, maar ik vergiste me. Bungelen is to dangle. De juiste vertaling van dingle is dal, vallei. Dingleberries zijn dus holbessen. Dangleberries zou leuker zijn geweest, zeker als je de Spaanse versie kent. Die hoorde ik later: tarzanetes. Zoals Tarzan aan de lianen slingerde, zo… Sorry voor het ongemak.

Bob Frommé

Brown Willy

Ik kreeg van een bevriende lezer een afbeelding van het Verenigd Koninkrijk met daarop dwaze plaatsnamen. Omdat ik chef Dwaze Plaatsnamen ben, dacht hij dat ik daar wel wat mee kon. Dat dacht hij terecht.
Je zult als Engelsman maar wonen in het plaatsje Crackpot en verre van knettergek zijn. Of slapen zonder iemand te storen met je gezaag en wonen in Great Snoring. Of voorzien zijn van een blank geslachtsdeel en wonen in Brown Willy. Saaie Schotten wonen allemaal in Dull, vetkleppige Schotten wonen in Fattiehead en verdwaalde Schotten komen uiteindelijk toch terecht in Lost.
Welshmen kunnen een woning betrekken in het dorpje met de meerslachtige naam Three Cocks. En wat natuurlijk niet mag ontbreken, is het hier al eerder genoemde, eveneens in Wales gelegen Llanfairpwllgwyngyllgogerychwyrndrobwllllantysiliogogogoch. Eigenlijk heette dat simpelweg Llainfair. De nieuwe naam bestaat sinds het jaar 1860 en werd bedacht door de plaatselijke gemeenteraad omdat men de langste naam van een treinstation wilde hebben. En het heeft effect gehad. Het onaanzienlijke plaatsje is alleen wegens de naam een toeristische trekpleister. Mensen bezoeken het station om er een selfie te maken bij het langgerekte bord met Llanfairpwllgwyngyllgogerychwyrndrobwllllantysiliogogogoch.
Het heeft nog een betekenis ook: ‘Parochie van de Heilige Maria in het dal van de witte hazelaar bij de snelle maalstroom en de parochie van de Heilige Tysilio bij de rode grot.’
Het is niet eens de langste geografische naam ter wereld. Dat is deze:  Taumatawhakatangihangakoauauotamateaturipukakapikimaungahoronukupokaiwhenuakitanatahu. Het is de naam die de Maori gaven aan een heuvel van 305 meter hoog. De naam betekent ‘De berg waar Taumata, de man met de grote knieën, de bergbeklimmer, de landverslinder die over de wereld reist, speelde met zijn neusfluit voor zijn geliefde’. Die neusfluit maakt het af.
Wat de Maori kunnen, kunnen wij niet. Maar wat de Engelsen kunnen, kunnen wij minstens zo goed. Van die dwaze Nederlandse plaatsnamen zijn verzamelingen aangelegd. Daar zijn schitterende namen bij waarvan je nog nooit hebt gehoord omdat het de namen zijn van piepkleine gehuchten en buurtschappen. Soms raakt zo’n gekke naam bekend doordat er een film is opgenomen of er een cabaretier vandaan komt: Maaskantje (New Kids Turbo) en Zijtaart (Theo Maassen).
Op de Lagere School was – lachen – de naam Waspik al wel bekend. Maar van het prachtige Hongerige Wolf hadden we nog nooit gehoord. Het is een vlek met vijftig tot zestig inwoners en ligt in de provincie Groningen, iets ten noordoosten van Finsterwolde. Het zou vernoemd zijn naar een plaatselijk, inmiddels verdwenen restaurant. Een zaak met dezelfde naam bestaat nog wel in Stegeren nabij Ommen, al willen ze nu vast af van die schapenverslindende naam.
Ook fraai: Muggenbeet, een buurtschap met een populatie van 25 personen in Overijssel. De naam is eenvoudig te verklaren doordat rond Muggenbeet veel water ligt. Omineuze en raadselachtiger namen zijn er ook: Vrouwenverdriet (Noord-Holland), Moordhuizen (Gelderland) en De Hel (Friesland). En namen die gewoon curieus zijn: Rectum, Baalhoek, Kampeersnol, Heksenberg, Boerenhol, Moddergat, Poepershoek.
Mij lijkt het wel gezellig om in een buurtschap te wonen dat Neusfluit heet, maar ja, die naam is van de Maori.

Bob Frommé

Oom Roald voorbij

Dag, lieve kinderen. Ik ga jullie een verhaaltje vertellen. Niet schrikken, hoor, het is een heel lief verhaaltje. Weten jullie wat een heks is? Dat is een heel aardige mevrouw met een punthoed, die het liefst voor iedereen soep maakt, net als in dat boekje van mevrouw Hanna Kraan, ‘Verhalen van de boze heks’. Kennen jullie dat? Ja, die heks is helemaal niet boos, hè. Het is eerder een lieve tante.
Heksen zijn dus lieve tantes. Zo zijn dwergen best wel grote mensen, of zo. Zei ik dwergen? Ik bedoel natuurlijk mensen zoals jij en ik. Daar is ook een mooi sprookje over geschreven: ‘Sneeuwwitje en de zeven hoeders van het woud’.
Die lieve tante waar ik het over wil hebben, kan iets heel speciaals. Ze kan een beetje toveren. Dat is net zoiets als goochelen, maar dan veel knapper.
Op een dag kwam er een dik jongetje bij haar aan de deur. De heks deed open en zei: “Hallo, dik jongetje. O nee, zo bedoel ik het niet. Andere mensen zeggen dik. Dat is heel onaardig. Ik zeg: hallo, enorm mensje. Dat is toch veel liever?”
Het jongetje schrok zich een punthoedje. Zo had niemand hem nog ooit genoemd. Maar hij vermenste zich en zei: “Mevrouw, heeft u iets te eten voor me. Ik heb erge honger. Heeft u misschien een witte boterham?” De heks dacht even na en zei toen: “Ik heb wel boterhammen, maar die zijn niet wit. En ook niet bruin. Kleur is helemaal niet belangrijk. Wij zijn allemaal mensen en boterhammen zijn allemaal boterhammen. Begrijp je?”
Het enorme mensje knikte van ja en vroeg: “Mag ik dan ook een dropje?” Ja, dat enorme mensje lustte graag snoepjes. “Dropjes heb ik niet,” zei de heks. “want die zijn zwart. Maar ik kan wel iets anders voor je toveren. Ik weet het al: een groene paprika of wat ik liever zeg: een groene pamaprika. Papa en mama zijn even belangrijk, vind ik.”
Het enorme mensje keek een beetje sip, want hij vond diep in zijn hartje pamaprika’s niet zo heel lekker. Maar zijn gezichtje klaarde op, toen hij zijn mooie zusje Kim aan zag komen lopen. Nou ja, zo mooi was ze niet. Maar dat doet er niet toe. “Zo,” zei de heks. “jij heet Kim. Leuke naam. Ik ken een boek over een jongetje dat Kim heet. Meisje of jongetje, het maakt niet uit, dat zie je maar weer. Dat boek is een heel fijn boek. Het is geschreven door een Engelse meneer die Rudyard Kipling heet. Wacht even, Kipling? Ik bedoel natuurlijk Jane Austen. Dat is een Engelse mevrouw. Mevrouwen kunnen minstens zo goed schrijven als meneren, hoor.”
De heks was wel een beetje streng geweest, maar uiteindelijk kregen Kim en haar broertje toch een kopje thee. Dick heette dat broertje trouwens. Je begrijpt dat hij beter Enorm had kunnen heten. De heks toverde er ook nog een schoteltje suikervrije odekoeken bij. Ze wilde de kinderen niet teleurstellen. Zo lief was die heks.

Bob Frommé

P.S. Ik wou deze eigenlijk tot maandag bewaren, maar dan is het onderwerp al beschimmeld. De deur uit ermee!

Knoflook!

Vermeer in het Rijks trekt veel bekijks. Dat is ongelooflijk waar. Er zijn inmiddels 450.000 kaarten verkocht. Er kan geen kip meer bij. Het is een massabestorming.
Ooit was ik in het Louvre. Dan kom je ook bij de Mona Lisa. Het is dat ik een behoorlijke lengte heb, anders had ik er nog geen glimp van kunnen opvangen, zo stervensdruk was het daar. Dat stilleventje van Matisse in het Musée de l’Art Moderne had ik helemaal voor mezelf, de Mona Lisa was bedolven onder een mensenzee.
Ik heb dus een goede reden om niet naar Vermeer te gaan. Maar er is nog een reden. Ik wil uit lafheid of innerlijke beschaving toch niet doen wat drie studenten die ik goed kende, eind jaren zestig deden. Ze wilden in Den Bosch naar een grote Jeroen Bosch-tentoonstelling. De toeloop was enorm. Daar hadden ze het volgende op gevonden: ze hadden zich de avond tevoor tot de tanden toe gewapend door een stel rauwe tenen knoflook te eten. Dat reukcordon was veel medebezoekers te veel, zodat die jongens betrekkelijk ongemoeid de schilderijen konden bekijken.
Zeker, dit was terreur. Maar wat zou zijn gebeurd als suppoosten mijn vrienden hadden verwijderd? Het Meldpunt Discriminatie bestond nog niet, maar knoflooketers de deur wijzen zou toch gezien zijn als strijdig met de rechten van de mens.
Hier doet zich een interessant fenomeen voor. De neus is het meest miskende menselijke zintuig. Het oor wordt het meest ontzien. Wie in een bibliotheek, tijdens een voorstelling of in een museum herrie maakt, wordt met goedkeuring van allen verwijderd, desnoods met harde hand.
De ogen hebben het al veel moeilijker. Op grond van het uiterlijk iemand de toegang tot een gelegenheid ontzeggen is vrijwel onmogelijk. Aan degene die voor je zit vragen of hij zo vriendelijk wil zijn zijn hoofd af te schroeven omdat er zich een hoge haardos op bevindt, behoort niet tot de goede toon. Het begrip ‘verwijtbare lengte’ of  ‘onverdraaglijke omvang’ bestaat niet.
Maar nu de neusdragers. Zij staan volkomen machteloos. De neusdragers moeten gedogen dat de man achter hen in de bioscoop een kippetje zit te eten dat de walm verspreidt van een geopende waszak. Ook moeten zij zonder morren verdragen dat in het theater de dame naast hen een verstikkende, op de keel slaande geur om zich heen heeft hangen, doordat ze al te royaal met haar Hypnotic Poison heeft gesprenkeld. Niks aan te doen.
Hierop ken ik maar één uitzondering. Ooit las ik dat in het Schotse South-Lanarkshire, even ten zuiden van Glasgow, bibliotheken hadden besloten hun bezoekers te beoordelen op de lucht die zij verspreidden. Wie stonk, kwam er niet in. Eindelijk gerechtigheid voor de neusdragers, al zal het moeilijk zijn te beoordelen welke lucht wel en welke lucht niet acceptabel is. Stank is niet meetbaar zoals decibellen. Wie stinkt gaat vrijuit.
Het is natuurlijk heel onfatsoenlijk, maar de enige manier om de Vermeers tamelijk ongestoord te bekijken is toch stankverspreiding. Knoflook! Nood breekt wetten.

Bob Frommé

De aarde beefde

Acht jaar geleden beefde de aarde in Nepal. Die ramp kostte vele duizenden mensen het leven. Kathmandu lag in puin. Dat nieuws schokte me. Zulk nieuws is altijd schokkend, maar nu gold dat extra, omdat ik zelf in Nepal was geweest en grote sympathie voor het land had opgevat.
Het was een schitterende reis geweest, ook door mijn liefde voor de bergen. Ik joelde zes uur ’s morgens bij de aanblik van de ijzige toppen van het Anapurnamassief en was onder de indruk van de hoofdstad Kathmandu. Van de ingetogen religieuze toewijding van de mensen en van de rust en tolerantie in het gekrioel. Er werd veel geclaxonneerd, maar dat betekende niet: “Opzouten jullie!” Het betekende: “Pas op jezelf, want ik kom eraan.”
Bij de hindoetempel aan de Bagmati-rivier zag ik dat naast de openlijke hindoecrematies ook de boeddhisten hun doden mochten verbranden. En de enige plek waar gedemonstreerd werd tegen 9/11 was Kathmandu, waar hindoes en boeddhisten samen optrokken.
Er is een harde, cynische, maar ware formule voor rampzaligheid. De ernst van een ramp meten we af aan het aantal doden gedeeld door de afstand. Dat wil zeggen dat brand in je eigen straat waarbij een gezin het slachtoffer is – zeker als je dat gezin kent – harder aankomt dan een modderstroom in Colombia waarbij honderden doden vallen. Maar als je het rampgebied kent, hoe ver weg het ook is, komt het ook hard aan. Laat staan dat familie of vrienden bij de ramp betrokken zijn. En dat moeten de Turkse en Koerdische Nederlanders nu doorstaan, net als de Syrische vluchtelingen hier.
Ik ben zelf eind jaren ’80 tweemaal in Oost-Turkije geweest. Ik heb vanuit een bus gezien hoe net boven de horizon de besneeuwde top van de berg Ararat verscheen. De heilige berg Ararat, waar volgens de Thora de ark Noach is gestrand. Maar daarvoor was ik in Diyarbakir, dat nu zwaar getroffen is door de aardbeving (zie foto). Die Koerdische stad werd in het vorige decennium al voor een deel verwoest door het Turkse leger. (Oost-Turkije is PKK-gebied.)
De ramp is schokkend, temeer omdat ik in het rampgebied geweest ben. En je hoeft maar een flard van een gesprek op te vangen in je eigen straat of de schok wordt nog groter. Ik liep langs een jonge, Turks uitziende vrouw (of was ze Koerdisch?) die in gesprek was met wat waarschijnlijk een buurtgenoot was. Ik hoorde haar een hartverscheurend zinnetje zeggen: “Toen ze me hoorde, brak ze.” Het kon niet anders of ze had het over een telefoongesprek met een vriendin of familielid in het rampgebied.
Toch schokte de beving in Nepal me in eerste instantie nog meer, omdat mijn ervaringen daar veel aangenamer waren dan die in Oost-Turkije, waaraan ook slechte herinneringen kleven. Empathie of geschoktheid is nooit objectief, altijd persoonlijk. Ik was dubbel geschokt toen ik lang geleden hoorde dat Palestijnse terroristen hun automatische wapens hadden leeggeschoten op de bezoekers van een Joods restaurant in Parijs. Een jaar eerder zat ik daar ook.

Bob Frommé

Tekstdichter biedt zich aan

Ons landje kampt met een ernstig probleem: de bedroevende kwaliteit van gelegenheidsteksten. Ik kwam in een zonniger jaargetijde langs een balkon met open deuren en ik hoorde wat zich verderop in een woning afspeelde. Het was daar feest en de feestgangers waren zo talrijk dat ze voor een deel op het balkon stonden. Ze zongen een ode aan een feestvarken.
Ik citeer: ‘We hebben gezocht naar een cadeau/ Maar dat was wel moeilijk en zo/ We hebben gedaan wat we konden/ En toch iets moois gevonden.’ Ik nam aan dat de jarige of jubilaris blij stond te grijnzen, maar de pijnlijkheid van deze tekst deed mij bidden tot de Lieve Heer.
Dat kan anders, dat kan beter. Dan moet je wel een tekstschrijver hebben die iets kan. Welnu, ik ken zo’n tekstschrijver van nabij. Dat ben ik namelijk zelf. Ik was de huisdichter van Het Parool: een sonnetje hier, een afscheidsbluesje of jubileummarsje daar. En menige verjaardag, huwelijk en Sinterklaasfeest zijn opgeluisterd door het FFF, het Frommé Festiviteiten Fonds. Ja, mensen, laat zo’n gelegenheidstekst maar aan deze jongen over.
Op zeker moment in mijn leven wilde ik tekstschrijver van beroep worden. De FFF heeft zich altijd belangeloos ingezet, maar je hebt ook tekstschrijvers die daar gewoon hun brood mee verdienen. Dat wilde ik ook, maar het is niet gelukt me tussen die beroepsgroep te wringen. Daar wil ik nu weleens verandering in brengen. De FFF heet daarom voortaan BSB, Bobs Schrijf Bureau (voor al uw teksten, maar ook vertalingen). Ik kan me voorstellen dat de lezer zegt: laat maar eens wat zien dan, voordat ik me op kosten jaag. Goed.
Bij Het Parool ging een door mij zeer gewaardeerde eindredacteur, Roderik Oranje, met pensioen. Omdat hij francofiel is, schreef ik een koortekst op de wijze van de Marseillaise. Ik citeer het eerste couplet:

Afscheidsmars

Wij zijn het koor van redacteuren
Dat helaas steeds kleiner wordt
Waarom moet dat nou gebeuren
Want zo gaat de boel aan gort
Ja, zo gaat de boel aan gort
Zonder Roderik Oranje
Zal de krant vol fouten staan
Wie doet daar nog wat aan
Als die man de deur heeft dichtgedaan
Arme lezer is de klos
En de krant total loss
Ons fijne Parool
Staat dan vol apekool
Mon Dieu, ce n’est pas drôle!

Ander voorbeeldje. Laatst nog ging een vriendin (Henny Konings) met pensioen. Zij houdt van Cohens Hallelujah. Dat werd de muziek. Eerste couplet:

Hennylujah

Altijd heb je hard gewerkt
Is dat voldoende opgemerkt
Ik vrees dat dat de managers niet kan boeien
Je hevige aanwezigheid
Gaf medewerkers geen respijt
Toch riepen zij uit één mond Hennylujah

Hennylujah Hennylujah
Met pensioen, ja, met pensioe-oe-oe-oen, ja

Het BSB beschikt ook over een multifunctionele blues, op de heerlijke wijze van de Muddy Water Blues van Paul Rodgers, geschikt voor elke feestgelegenheid. Bij een verjaardag (hoe ouder hoe bluesier) de Dertig/Veertig/Vijftig etc. Jaar Blues. Eerste couplet: ‘Je vrienden zijn al binnen/ Je hoort hun geroezemoes/ Zou het feest nog gaan beginnen?/ Je hebt de veertig jaar blues.’ ‘Tweede: ‘De helft van je leven/ Voorbij als in een roes/ Maar wel ontzettend jong gebleven/ Je hebt de veertig jaar blues.’ Laatste: ‘Laten we dan maar drinken/ En opgaan in een roes/ Morgen zal iedereen vreselijk stinken/ Naar die ellendige veertig jaar blues.’ Daartussenin wordt de tekst helemaal gemodelleerd naar het feestvarken.
Overtuigd? Dan ziet het BSB de opdrachten gaarne tegemoet. Prijs n.o.t.k. Het feestvarken zal knorren van genoegen.

Bob Frommé

Een vreselijke lul

Laatst hoorde ik in de uitstekende serie Top Boy iemand een uitspraak doen die ik vaker heb gehoord. Een vrouw zei over een andere vrouw die als moeder volkomen faalde: “Zulke mensen verdienen geen kinderen te krijgen.” Iets langer geleden hoorde ik Julika Stockhausen vrijwel hetzelfde zeggen over haar vader, de componist Karlheinz Stockhausen: “Zulke mensen zouden geen kinderen moeten krijgen.” En de zoon van schrijver Cornelis Bastiaan Vaandrager zei nog langer geleden: “Mijn vader was een klootzak.”
Die falende moeder was een junk en dat is niet goed te praten, maar als je een kunstenaar bent, worden al gauw vergoelijkende zinnen gebruikt als je je hebt misdragen. “De meeste kunstenaars zijn moeilijke mensen, die niet noodzakelijkerwijs dingen zeggen of doen die conformistisch zijn.” Dan ben je niet onuitstaanbaar en een rotzak, nee, je bent een nonconformist.
Die geciteerde zin komt uit de biografie van de beroemde, in 1994 gestorven Engelse toneelschrijver John Osborne, een lid van de ‘angry young men’ (bekendste stuk: Look back in anger). John Osborne was geen aangenaam mens. Sterker, hij was een vreselijke lul. Dit is uiteraard de opvatting van een kleinburger, die niet wil inzien dat groot artistiek talent alles rechtvaardigt. En die ook niet wil inzien dat groot artistiek talent onafwendbaar leidt tot egocentrie, gebrek aan zelfbeheersing, arrogantie en meedogenloosheid. (Schatten als Willem Wilmink, Leo Vroman en Martine Bijl hebben van groot artistiek talent blijk gegeven, maar dat vergeten we even.)  
Dat Osborne een vreselijke lul was, leid ik vooral af uit de behandeling die hij zijn dochter Nolan gaf. Ik citeer uit een brief die Osborne haar schreef toen ze vijftien was. Hij was gewekt door de taxichauffeur die zijn dochter naar school zou brengen. Nolan sliep. Vader Osborne schreef haar een brief van acht kantjes.
Citaat: ‘Ik geloof echt dat je bijna uniek koud en ongevoelig bent. En dat is niet het gevolg van een gepijnigd innerlijk leven (je hebt duidelijk geen innerlijk leven, het is een banaal gat in de lucht, dat geheel bestaat uit idiote ruzies, vetes en Top of the fucking Pops) en ook niet van een moeilijke jeugd, het komt door je eigen weerzinwekkende inborst, die ik maar beschouw als je moeders belangrijkste, bijna enige gift aan jou.’ Hij bespotte haar meermalen in het bijzijn van anderen om haar ‘gewoonheid’.
Een jaar later zette vader Osborne zijn dochter het huis uit. Zo veel middelmatigheid kon hij werkelijk niet verdragen. Vanzelfsprekend deed hij dat weer in een brief, waarvoor alleen de kwalificatie wreed kan gelden. ‘Kom maar niet meer hier. Een leven van banaliteit, veiligheid, middelmatigheid en kleinzieligheid ligt voor je. Je hebt nooit om mijn vertrouwelijkheid gevraagd. Doe het ook nu niet. Bovenal, onderschat niet hoe vastbesloten en kwaad ik ben.’
Jaren later botsen vader en dochter tegen elkaar op tijdens een regenbui in Londen. De vader kijkt zijn dochter aan en herkent haar, maar hij reageert niet.
Inderdaad, zulke mensen – kunstenaar of geen kunstenaar – zouden geen kinderen moeten krijgen.

Bob Frommé

Kijk, hoe leuk! (2)

Op de kwestie van vorige week kwam een interessante reactie. Die kwestie was: mag je jezelf citeren met laat ons zeggen een grappige opmerking of bezondig je je dan aan bortklopperij. Het blijft vreemd dat je als schrijvertje altijd jezelf citeert zodra je een gedachte opschrijft, maar dat je die gedachte beter voor je kunt houden, als je die eerder hebt gehad en vervolgens wil citeren.
Joop Maes, zelf tekstschrijver, reageerde aldus op FaceBook: ‘Blijkbaar behoren de eenmaal gedebiteerde geestigheden tot de verrichtingen waar de schrijver weliswaar trots op mag zijn, maar er juist daarom niet mee te koop moet lopen. Drenkeling uit de gracht gered, flink bedrag overgemaakt naar goed doel of (had gekund) televisiequiz gewonnen: “Kijk mij eens moedig/altruïstisch/slim zijn.”’
De kwestie is niet eenvoudig. Neem Joop zelf. Die maakt heel leuke, originele liedjes (zie YouTube). Hij maakt die teksten en is daar voldoende trots op om die aan de wereld te laten horen. Daarbij citeert hij zichzelf, maar dat vindt niemand ergerlijk. Citeert hij die tekst in het café, dan ‘loopt hij ermee te koop’.
Joop heeft natuurlijk een punt. Voor je het weet, ben je een opschepper. Ik heb ooit Thé Lau geïnterviewd. Die vertelde zo vaak mogelijk hoe anderen hem waardeerden. Dave Stewart van The Eurythmics had Thé tijdens een festival uitbundig gecomplimenteerd, Mathilde Santing liet hem weten dat ze hem een geweldige zanger vond. Ik heb die dingen niet eens opgeschreven, omdat ik wist dat Thé er dan slecht uit zou komen.
Mag je vertellen dat die en die je geweldig vindt? Dat hangt er vanaf. Ik heb meegemaakt dat een zeker persoon van naam (Kees van Kooten) me prees om mijn stukjes. Dat was een heel fijne ervaring. Die wil je delen. De volgende dag vertel je het aan een vriend. Die is dan blij voor je. Maar het moet geen gouden visitekaartje worden dat je om de haverklap uit je binnenzak haalt.
Ik heb, toen ik 23 was, een liftreis door Amerika gemaakt. (Dat opmerken kan al als een vorm van opschepperij worden gezien.) Ik kwam in een groep leeftijdgenoten terecht die kampeerden op de prairie. We zaten rond een groot kampvuur en ik leende een gitaar om Days of 49 van Dylan te zingen. Toen ik klaar was, kwam een jongen op me af die me bij mijn arm pakte en zei: “You got a lot of impact, man.” Als ik een verhaal zou schrijven over die reis, mag ik dat daarin opnemen?
Op zeker moment werd bij dat kampvuur een dode wasbeer in de kring gegooid. Dat had op mij a lot of impact, net als dat compliment. Een goede vriend van mij is streng in dezen en vindt dat die wasbeer in het verhaal past en dat compliment niet, hoewel het een even belangrijk onderdeel van de ervaring was. Ik ben het daar niet mee eens. Maar misschien is het wel nodig te vermelden dat je onzeker was in die groep en dat je je pas dankzij het schouderklopje van die jongen op je gemak voelde. Dan ben je een gevoelsmens in plaats van een opschepper.

Bob Frommé

Kijk, hoe leuk!

In een van de kerststukjes die vorig jaar op deze plek stonden, wilde ik een anekdote vertellen over een ontmoeting in een ziekenhuis. Ik beschreef die gebeurtenis, maar twijfelde of ik die wel zou opnemen in die kerststukjes. Het ging zo:

‘Het geschiedde in die dagen in een vrijwel lege kantine van het Franciscus Gasthuis. Er kwam een leuke vrouw op me af die zei: “Ik heb een man nodig.” Zij noch haar vriendin kon een flesje jus open krijgen. Ik waarschuwde nog dat ik niet zo’n mannetjesputter ben. Tot mijn opluchting lukte het me. Toen ze weer bij haar vriendin zat, een paar tafels verderop, riep ik haar toe (ik had de goede stemming): “Wil je nou met me trouwen?” Ik moest dat een keer herhalen. Ze knikte van ja. Haar vriendin riep: “Ze is al getrouwd!” Ik riep terug dat ik dat ook was. Daarbij een gebaar van quasi-hulpeloosheid. Toen ik opstond om te vertrekken, riep ik nog: “Het was me een genoegen! Ik ga gesterkt naar huis.” En ik toonde mijn vrijwel afwezige spierballen.
Kerstgedachte: we zijn op de wereld om mekaar te helpen, nietwaar.’

De twijfel zat hem erin dat ik mezelf hier liet zien als ‘een leuke vent’ en daar had ik zo mijn bedenkingen tegen. Was dit niet een staaltje borstklopperij? Bij hoge uitzondering laat ik hier de hoofdbrekens van het schrijvertje zien. Ik vroeg een vriend om advies. Hij antwoordde dat het stukje wel degelijk door de beugel kon en voegde een uitgebreide macho-variant toe. Hij liet voor de gein zien dat het veel erger kon. Zo:

‘In een vrijwel lege kantine van het Franciscus Gasthuis kwam een leuke, jonge sexy vrouw op me af die zei: “Ik heb een man nodig.” Zij noch haar lekkere vriendin die overigens al een tijd naar me had zitten lonken, kon een flesje jus open krijgen. Ik waarschuwde nog dat ik hopelijk niet het flesje aan gort zou draaien. Tot mijn opluchting lukte het me de boel heel te houden. Toen ze weer heupwiegend bij me wegliep en weer bij haar vriendin zat, een paar tafels verderop, riep ik haar toe (ik had de goede stemming): “Wil je nou met me trouwen?” Ze knikte van ja. Haar vriendin riep: “Ze is al getrouwd!” met haar twee duimen naar haarzelf wijzend, hierbij driftig nee schuddend. Ik riep terug dat ik dat ook was, daarbij mijn onderste ooglid met mijn wijsvinger naar beneden trekkend gebaar van quasi-hulpeloosheid. Toen ik opstond om te vertrekken, riep ik nog: “Het was me een genoegen! Ik ga gesterkt naar huis.” En ik toonde mijn vrijwel afwezige spierballen.’ (© Luc Everwijn)

En toch heb ik mijn eigen variant niet gebruikt (nu stiekem wel, natuurlijk). Jezelf citeren is problematisch. Ik ben geneigd bij het beschrijven van een gebeurtenis een grappige opmerking die ik zelf maak (dat komt voor) in de mond van iemand anders te leggen. Een grap maken is aanbevelenswaardig, maar als je die grap later citeert, valt hij in het water.
Dat is geheimzinnig. Als je schrijft, mag je zo grappig zijn als je wil, liefst zo grappig mogelijk. Niemand ziet je dan aan voor een uitslover. Die grappen heb je wel bedacht vlak voordat je ze opschreef. Je citeert jezelf dus altijd. Maar daar heeft niemand bezwaar tegen. Jezelf tussen aanhalingstekens citeren, zoals in dat ziekenhuis-stukje, kan wel worden opgevat als ‘kijk mij eens leuk zijn’. En dat is verkeerd. Dat weet ik en erken ik, maar begrijpen doe ik het niet.

Bob Frommé

Verwartaal

Woorden zijn woorden. Die kunnen er ook niets aan doen dat ze zijn wie ze zijn  De gebruikers hebben wel hun verantwoordelijkheden. Als ik me erger aan woorden, erger ik me eigenlijk aan de gebruikers ervan. Heden wil ik drie gevalletjes behandelen van woorden die zich anders voordoen en daardoor ergerlijk zijn..
Eerste gevalletje. Een woord dat verhult wat men wil zeggen, maar  niet durft te zeggen: ‘ingewikkeld’. Het heeft een nieuwe betekenis gekregen die, naar ik hoop, uiteindelijk als modieus en halfzacht terzijde zal worden geschoven. Een wiskundig probleem kan ingewikkeld zijn, complex, moeilijk te begrijpen. Zo kennen we ingewikkeld. Maar de betekenis is inmiddels verschoven naar: dat vind ik moeilijk, daar heb ik geen zin in, dat wijs ik af. Het is een verhullend woord geworden.
“Wanneer ga jij moeder nou eens een keer opzoeken?” “Dat vind ik best ingewikkeld.” (Heb ik geen zin in.) “Ga jij hem het slechte nieuws brengen?” “Dat vind ik best ingewikkeld.” (Vind ik te moeilijk.) “Dat hij ons bij de besluitvorming totaal heeft genegeerd, vind ik best ingewikkeld.” (Vind ik klote.) Ingewikkeld wordt vaak voorafgegaan door best. Dan gaat meteen een ander alarmbelletje af. Mensen die vaak best zeggen, praten in de afzwakkende, verhullende vorm. “Ik vind het best wel een dingetje.” Doe dat dingetje ook maar weg.
Tweede gevalletje. Een woord dat de zaak die het aanduidt groter, ernstiger maakt dan die is: ‘onveilig’ (‘veilig’ mag ook). Onveilig is de toestand in een Oekraïense loopgraaf, in een auto zonder handrem, in een gezin waarvan de vader een meppende alcoholist of kindermisbruiker is. Maar nu is een situatie waarin iemand onzeker of beducht is, al reden om de term onveilig tevoorschijn te trekken. Een chef die in je gezicht staat te blaffen, veroorzaakt een vervelende situatie waarvan je onzeker kunt raken. En onzekerheid is een onaangename gemoedstoestand. Ik heb mensen die daaronder te lijden hadden, wel eens in tranen gezien. Maar om daar de term onveilig aan te hangen, maakt het wel heel erg groot. Het is niet levensbedreigend. En onaangenaamheden horen bij de menselijke omgang.
Derde gevalletje. Een woord of eigenlijk een woordcombinatie die veel suggereert, maar in feite betekenisloos is: ‘aan de voorkant’. Dat hoor je steeds vaker, vooral uit de mond van politici. Ik hoorde het laatst wel tien keer uit de mond van een of andere wethouder. Hugo de Jonge kan er ook wat van. De voornaamste moeilijkheid ervan is, dat ik die uitdrukking nog steeds niet begrijp. Wat ik er wel van begrijp, is dat het de zaken mooier voorstelt dan ze zijn en daarom De Jonge als een handschoen past.
‘Aan de voorkant’ wil veel meer zeggen dan ‘om te beginnen’. Het wil zoiets zeggen als ‘voorwaarden scheppen om tot een beter resultaat te komen’, vermoed ik. Het suggereert een forse aanpak van een probleem. Alles gaat helemaal goed komen. Je vraagt je intussen af wat zich aan de achterkant afspeelt.
Een mooi voornemen zou zijn die drie gevalletjes verwartaal met de vuilnisman mee te geven. Maar ja, dat is voor veel mensen best wel een dingetje.
Een fijn, goedgunstig, heilzaam 2023!

Bob Frommé

Kerststukjes

Ha fijn, een mooi visje op de kerstdis. Ik eet graag vis. Dat kan ik alleen doen, omdat vissen geen geluid maken. Ik bevond mij op het Ierse schiereiland Beara, om precies te zijn in het vissersplaatsje Castletownbere. Op de kade stonden stapels kratten met levende vissen. Ik zag ze wanhopig naar lucht happen, ik zag hun doodsstrijd. En ik stelde me voor dat vissen geluid konden maken. Wat een gruwelijk tableau zou je dan krijgen! Het heeft me desondanks niet van vis eten weerhouden.
Kerstgedachte: Jezus was een visser, dus dan moet het goed zijn.

Liggen er nog presentjes onder de kerstboom? Je ziet een rechthoekig voorwerp in feestverpakking. Ach, lieve Jezus (U nog gefeliciteerd met Uw verjaardag trouwens), het zal toch geen boek zijn? Jawel, het is een boek. In weerwil van wat veel mensen en alle boekpropagandisten denken, is een boek eigenlijk een ongeschikt geschenk. (Uitzonderingen: een net verschenen boek van je favoriete schrijver of een boek over een favoriet onderwerp.) Een boek is een pak papier waarvan je niet weet of dat je enige vreugde zal verschaffen. Je weet niet wat je krijgt. Een cd kun je meteen opzetten, wollen wanten kun je aantrekken, in een kerststol kun je je tanden zetten, maar met een boek kun je alleen wat door het te lezen. Daar hebben we nu even geen tijd voor.
Kerstgedachte: Kaspar, Melchior en Balthasar kwamen bij de kribbe met cadeautjes voor Jezus, Maria en Jozef. Het was maar goed dat de boekdrukkunst nog niet was uitgevonden.

Het was de dag voor Kerstmis. Het was stampend druk in de slijterij van mijn vader. Ik wilde wel meehelpen, maar dat mocht niet, hoe goed ik ook kon rekenen. Hij vond me te jong (tien). Ik ging maar naar buiten om met een buurjongetje te spelen. Pijltjes schieten met een blaaspijp. Twee grote jongens vielen ons lastig. Ze gooiden met bakstenen. Ik gooide terug, maar de steen vloog bij mensen door de ruit. “Nou hebben we de hele dag voor niks gewerkt,” zei mijn moeder, die ook in de winkel stond.
Aan de kerstdis werd mijn vader kwaad over de kapitalen die wij, zijn kinderen, hem kostten: die ruit die ik had ingegooid, de ruitjes van de kolenkachel die we met voetballen kapot hadden geschoten, onze beugeltjes. Moeder vond dat vreselijk. Ze zei dat ze ziek was en verdween naar de slaapkamer.
Die avond heb ik mijn misstap enigszins goed kunnen maken. Terwijl we bij het bed van mijn moeder stonden om te zien hoe het met haar ging, rommelde mijn jongste broertje, ‘die kleine scheet’ zoals mijn moeder hem noemde, met de kaarsen bij de kerststal. Het witte crêpepapier dat over een stel kratten lag, had vlamgevat en daarna de kerstboom. Ik zag het als eerste. Ik schoof het raam open, pakte de boom onderin vast en mieterde hem, zonder een beeldje te breken, de tuin in. Iedereen was opgelucht. Even was ik de kleine held. Zelfs moeder was op slag minder wanhopig.
Kerstgedachte: ‘zalig kerstfeest’ is maar een uitdrukking.

Iedereen een smakelijke, ruzievrije, fijne kerst gewenst!

Bob Frommé

Toegift. Vrijdag, die akelig gladde vrijdag, zaten we met vier man bijeen. Roland vertrok en we drukten hem op het hart voorzichtig te zijn. Hij was koud buiten, toen we een appje kregen: ‘Nou, twee passen buiten de deur en ik ging op mijn plaat, hè. Kijk uit, vrienden.’ Ik appte terug: ‘Alles heel?’ Zijn reactie, tevens de Grap van de Dag: ‘De stoep verdraagt over een paar dagen wel weer vast voedsel, denk ik.’

Matthijs (2)

De kwestie Matthijs laat me niet los. Ik kreeg een mail van iemand die weet hoe het is om tv-presentator te zijn en die dus weet welke risico’s daaraan kleven. Hij schreef dat tv een hogedruk-ketel is en dat je positie als presentator je al snel naar het hoofd stijgt. ‘Je staat boven de wet, de bazen moeten jou met fluwelen handschoenen aanpakken, de onzichtbare redacteuren doen dat omdat jij hun laat schitteren of falen, en omdat je als presentator een belangrijke stem hebt in de onderwerpkeuze. Als je niet uitkijkt, ga je zelf geloven dat je echt altijd gelijk hebt.’
Hij was zich dus bewust van de opkomende hoogmoed. We moeten vrezen dat Matthijs dat onvoldoende heeft ingezien.
Terwijl ik mijn mailschrijver antwoordde, kwam plots een schaamtevolle herinnering boven, die me trof als een slag in het gezicht. Ik had als tien-, elfjarige een club opgericht, de DNVC, De Natuur Vrienden Club, waarvan ik als oprichter vanzelfsprekend de voorzitter was. We waren met vier, vijf jongens. Hoe ik me toen gedroeg! We waren Roomse jongens en baden voor elke bijeenkomst. (Wat we verder deden, herinner ik me niet meer.) Ik lette op dat iedereen, behalve ik zelf, tijdens het gebed de ogen dicht had. Toen ik zag dat een van de broertjes Madlener zich daar niet aan hield, gaf ik hem een flinke tik, waarop hij begon te huilen. Ik voelde me schuldig en heb nooit meer de baas willen zijn.
Ik wilde wel de belangrijkste zijn. Als zanger (the one in the middle, singin’ hey diddle-diddle ), had ik een letterlijk vooraanstaande positie in de band Noodweer. Ik schreef ook de teksten en een deel van de muziekjes. Maar de leider was ik niet. Dat wilde ik ook niet zijn.
Tegen wil en dank ben ik bij Het Parool een tijdje toch in de chefsfunctie geduwd. Grootste nadeel: dat je zelf nauwelijks meer aan schrijven toekomt. Maar af en toe moet je je ook echt als een chef gedragen. Daar maak je geen vrienden mee. Ik heb geloof ik nooit geschreeuwd, maar soms uitte ik mijn ongenoegen op niet mis te verstane wijze door bijvoorbeeld met een stoel te smijten. Toch stond dat anderen op hun nek zitten me ontzettend tegen. (Mijn mailschrijver vond dat sommige medewerkers – dat woord zette hij tussen aanhalingstekens – erom vroegen toegeschreeuwd te worden, waarmee hij impliciet enig begrip voor Matthijs toonde.)
Mij was in de zomervakantie tijdelijk een redacteur toegewezen. Die was in staat een hele middag op reportage te gaan en terug te komen met de mededeling dat ‘er niks in zat’. Dat kon niet waar zijn. Er zit altijd wat in, ook als er niks in zit. De pagina waarop zijn verhaal zou moeten verschijnen, was al getekend, maar hij ging gewoon naar huis. Het was aan mij om dat gat te vullen. Dat maakte me giftig. En dat was niet de enige keer.
Toen zijn termijn bij mijn redactie erop zat, zag ik hem tot mijn opluchting weglopen. Hij draaide zich nog wel even om, want hij wilde nog één ding zeggen: dat ik een klootzak was. Ik was daar zowaar niet rouwig om.

Bob Frommé

Milde Matthijs

Je hoort de laatste tijd nogal eens wat over Matthijs van Nieuwkerk. Hij zou als kopstuk en goudhaantje van DWDD zijn medewerkers hebben afgeblaft en vernederd. Daar hoorde ik toch wel van op. Ik had al wel eerder negatieve geluiden opgevangen van iemand uit Matthijs’ directe omgeving: dat hij alleen maar ‘functionele vriendschappen’ onderhield, vriendschappen wegens het praktische nut.
Maar die geluiden zonken in het niet bij wat de Volkskrant publiceerde. Daarin werd hij afgeschilderd als een monsterlijk persoon vol ongeremde agressie. Ik heb Matthijs van nabij meegemaakt en ik herken dat beeld niet. Toen ik redacteur was van Het Parool (eerst media, daarna kunst) was Matthijs achtereenvolgens chef kunst, adjunct-hoofdredacteur en hoofdredacteur. Ik heb hem nooit tegen iemand zien uitvallen en er ook nooit iets over gehoord. Hij was helemaal niet zo’n boeman, ook niet toen hij de hoogstgeplaatste was. Ik heb daar een kras voorbeeld van.
Het was vrijdagmiddag. Ik was die dag chef-Lips. We hadden een groepje redacteuren dat afwisselend een week tv-recensies op zich nam. Ons gemeenschappelijk pseudoniem was Han Lips. (Voor de oudere kijkers: Han was natuurlijk een neefje van ‘tante’ Hannie Lips, KRO-omroepster uit de jaren vijftig/zestig.) Matthijs lipste die week en ik zat aan het eind van die vrijdagmiddag te wachten op zijn zaterdag-Lips. Het werk was bijna klaar, het weekend lonkte, ik wilde naar huis, maar de Lips bleef uit.
Ik belde secretaresse Judith met de vraag of Matthijs nog afkwam met dat stukje. Zij dacht dat daar weinig kans op was. Dit nu accepteerde ik niet. Geheel tegen mijn  gewoonte in beende ik woedend naar de kamer van de hoofdredacteur. Judith probeerde me nog tegen te houden: “Hij is in vergadering.” Ik smeet de deur open en zag Matthijs staan temidden van de chefs van de krant. De vergadering was kennelijk net afgelopen. Ik vroeg met stemverheffing of dat stukkie nog kwam. Matthijs mompelde dat hij dat was vergeten. “Lekker is dat. Weet je wat?” riep ik. “Ik doe het zelf wel!” En ik beende weg.
Terwijl ik zat te piekeren wat ik zou schrijven, kreeg ik een intern berichtje. Of ik een beetje was afgekoeld. Antwoord: nee. Kort daarop weer een berichtje: dat hij toch die Lips ging maken. En Matthijs is snel en handig. Het duurde hooguit een kwartier. Het was een stukje van niks, maar de Lips was er. Ik kon naar huis.
De maandag daarop kreeg ik weer een berichtje van hem, waarin hij zijn excuses aanbood. Die grootmoedigheid had ik niet verwacht. En dan kon een andere redacteur wel beweren dat dat een vaste truc was van Matthijs: dingen verkeerd doen en vervolgens excuus aanbieden; dan was hij er vanaf. Maar zo vatte ik het niet op. Ik vond het heel bijzonder, vooral omdat ik hem min of meer te kakken had gezet in het bijzijn van al die chefjes.
Mijn beeld van Matthijs strookt dus niet met wat je over hem leest. Hij blijkt drastisch veranderd te zijn. De televisieroem moet hem op den duur naar het hoofd zijn gestegen en zijn machtsgevoel tot enorme proporties hebben opgepompt. Ik kan het anders niet verklaren.

Bob Frommé

Bericht uit het oogziekenhuis

Ja, ik ben ten tweede male onder het mes gegaan. De eerste keer was eind jaren tachtig (blinde darm). Nu was het een operatie aan mijn linkeroog, waarin zich de aandoening groene staar (glaucoom) had genesteld.
Eigenlijk was het een operatie tegen grijze staar, maar die groene staar werd er ook iets beter van. De vervanging van de ooglens had ook een gunstig effect op de min vijf van dat oog. Het zou nu nul worden.
Heel fijn, dit, maar ze gaan wel in je oog snijden. De enige passende houding: geen angst, maar blind vertrouwen. Misschien is het een methode om de verborgen angst eronder te houden, maar ik word vrolijk van ziekenhuizen. Je moet niet willoos, als een bang konijntje, alles over je heen laat komen. Je moet laten zien wie je bent en zo veel mogelijk de liefst vrolijke stemming bepalen. (Kan natuurlijk alleen als je niet verrekt van de pijn.)
Terwijl ik op een soort operatiestoel zat te wachten op de dingen die komen gingen, hield ik mezelf bezig met cryptogrammetjes maken. Toen een aardige verpleegkundige – aardig zijn ze allemaal – poolshoogte kwam nemen, stak mijn extraverte ziekenhuis-ik de kop op. Ik liet haar meedenken over de opgaven. “Wat,” zei ik, “zegt men bij een doelpunt van een gevangene? Twee woorden van drie letters.” Ze had geen idee. “Die zit!” Het duurde even voor ze het begreep. Ze lachte en zei: “Het is goed voor de hersenen.” Ja, voor je het wist, was je dement. Ze haalde koffie.
Na enige tijd toverde een andere verpleegkundige de stoel om in een bed en werd ik naar de operatiekamer gereden. Het werd nu serieus, maar ik probeerde de stemming erin te houden. Twee mannelijke, mondkapjes dragende artsen brachten de boel in gereedheid. Boven mijn linkeroog zat een daar aangebracht stipje, opdat het goeie oog ongemoeid zou worden gelaten. Een van de artsen vroeg aan welk oog ik geholpen moest worden. Ik gaf het goede antwoord en voegde eraan toe, dat ik weleens had gehoord dat iemand uit de narcose kwam en ontdekte dat zijn verkeerde been was afgezet. “Als we uw been gaan afzetten, zult u dat wel voelen,” zei de arts droog.
Ik lag nu onder een dekzeil met een gaatje ter grootte van mijn linkeroog. Wat gebeurt er, vroeg ik, als ik moet niezen. Dan moest ik gewoon ‘stop’ zeggen. Een verpleegkundige zei dat ze dit werk al negen jaar deed, maar dat nog nooit iemand tijdens de operatie had geniesd. Ik zei dat ik tamelijk vaak en hard niesde en dat ik dat van mijn vader had, die geregeld opschudding veroorzaakte door in de kerk keihard te niezen. Dat galmde lekker.
Tijdens de operatie werd ik stil. Er staan toch mensen in je oog te snijden en de verdoving was niet totaal. Ik lag af en toe zachtjes te kreunen. Het duurde ook erg lang. “Hoe ver zijn we?” vroeg ik. Het oude lensje was er bijna uit. Even nog. Toen het zeil van me werd afgehaald, was opluchting mijn deel. Een verpleegkundige reed me de kamer uit en ik kon nog net roepen: “Bedankt, mannen!” Ik verstond hun antwoord niet, maar ik kon vermoeden wat ze zeiden.
Missie volbracht. Ik had niet geniesd.

Bob Frommé

De Onbekende Acteur

Ik had ooit een idee dat ik meedeelde aan de wereld, maar dat niet ten uitvoer werd gebracht, hoewel het een goed idee was. Ik pleitte voor de oprichting van een monument voor de Onbekende Acteur. Veel acteurs – figuranten tellen we niet mee – blijven naamloos, want hun naam staat wel ergens op de aftiteling, maar die ben je meteen weer vergeten. Ze zijn meestal niet moeders mooiste. Je vraagt je soms af waar ze die rotkoppen vandaan halen.
De Onbekende Acteur die ik als eerste dat monument gunde, trad op in de prachtfilm Deliverance. Hij heeft een onaantrekkelijke kop, met een beetje kwaaie wil een varkenskop. Hij wordt in de bergachtige wildernis van Tennessee verkracht door een lid van een plaatselijke bende whiskey-stokers met gebitten als kerkhoven. De Onbekende Acteur krijgt daarbij het bevel om te krijsen als een varken. (Daar is hij jarenlang mee achtervolgd. Mensen die hem tegenkwamen, riepen “Krijs als een varken!” naar hem.)
Ik stelde me voor dat hij als aspirant-acteur bij de telefoon zat te wachten op een aanbieding. Ha, daar was de assistent-assistent-castingdirector van Deliverance. “Wij zoeken iemand,” zei die persoon, “die een kop heeft als een varken. Nu, die heeft u. Maar u moet ook nog eens kunnen krijsen als een varken. Doet u maar even.” De Onbekende Acteur slikte, haalde diep adem en zette een keel op. Hij kreeg de rol.
Burt Reynolds sprak hem in die film steeds aan met ‘bolle’. Maar hij mocht, naast alle vernederingen, enigszins zijn gram halen door zijn commentaar bij een actie van macho Reynolds, die in de film Lewis heette. Lewis schoot met pijl en boog en veel machtsvertoon een vis uit de rivier en de bolle riep: “Terrific, Lewis!” En zei zacht terzijde: “I hate him.”
Die lelijke acteur bleef lelijk, maar hij speelde na dit debuut vaker in films. Ik leerde nu ook zijn naam kennen: Ned Beatty. Hij verdiende zelfs een Oscar-nominatie. De titel Onbekende Acteur ging weliswaar aan zijn neus voorbij, maar hij had zich, met zijn kop, bewezen als een Karakteracteur. Die afschuwelijke mountain men waren de eigenlijke Onbekende Acteurs.
Later zag ik de film Phileine zegt sorry. Daarin komt een scène voor op een feest. Drie meiden onder leiding van Kim van Kooten zeiken een zielige jongen af, die met zijn rug tegen een koelkast staat gedrukt. Meiden doen dat niet zo (en zeker Kim van Kooten niet), maar die jongen zit ermee. Ze pesten hem met zijn lelijke hoofd en zijn saaie persoonlijkheid. Hij zegt niets terug.
Iemand moest die jongen spelen. Hij mocht niet mooi zijn. Hij moest lelijk zijn en zijn lelijkheid nog laten verhogen door gegrimeerde pukkels. Hij zat niet bij de telefoon, maar lette wel scherp op zijn mobieltje. Ha, daar was de assistent-assistent-castingdirector van Phileine zegt sorry. “We hebben je in het grote fotoboek gevonden. Je hebt een perfect sullige kop. Kun je zwijgen, als je vernederd wordt? (stilte) Mooi zo.”
Hij is de waarlijke Onbekende Acteur. Dat monument komt er niet, maar ze hadden hem toch wel een Gouden Kalf voor de Ondankbaarste Rol kunnen geven?

Bob Frommé

Verslaafd

Ik ben verslavinggevoelig, vrees ik. Onder meer voor gokverslaving. Dat heb ik gemeen met Multatuli, Dostojewski en Rien Nevaplus. Zo zie je maar dat ik niet de enige ben.
Ik ontdekte die gevoeligheid in mijn studententijd. In een Utrechtse woongemeenschap werd meermalen per week gekaart, om geld. Pokeren, boerenbridge, 21-en. Ik deed dat met grote inzet en een kleine beurs. Toch wist ik die beurs menigmaal met kaartwinst aan te vullen. Dat werkte verslavend, hoewel verliezen ook een reden is om toch weer te willen spelen.
Een belangrijk kenmerk van gokverslaving is denken dat je het derde oog hebt. Dat je dingen ‘aanvoelt’ en voorspellende gaven hebt. Nog steeds als jong student liftte ik naar Zuid-Frankrijk, waar in Saintes-Maries-de-la-Mer in de Camargue gewoon in de openlucht een roulettetafel stond. Vanaf een uur of negen ’s morgens kon je daar spelen. Ik sliep op het strand en in alle vroegte dacht ik aan de roulette en wist ik wat ik moest spelen: 19 en 21 en zero B (die tafel had twee nullen en de croupier – grappenmaker – duidde zero B steeds aan als zero BB).
Ik arriveerde bij de roulette als eerste en enige. De croupier stond te kletsen met een collega, terwijl ik mijn fiches op 19, 21 en zero B zette. Het wiel draaide en het balletje viel op een verkeerd getal. Maar omdat er letterlijk nauwelijks iets op het spel stond, vergat de croupier mijn fiches weg te harken. Hij liet het balletje weer ronddraaien en potverdorie het viel op de 19! Betalen, pannenkoek!
Dan ga je toch denken dat je ‘het hebt’. In het verdere verloop van het spel werd dat gelogenstraft. Het ging soms goed, maar vaak ook fout. Ik stopte niettemin met een minimale winst. Volgende dag weer, nu met een minimaal verlies. Ik weerstond de aandrang en liftte verder, beducht voor de verslaving.
Toen het eerste casino in Nederland werd geopend (Kurhaus, 1976), konden een vriend en ik de verleiding niet weerstaan. Ik had het enorme bedrag van honderd gulden bij me en dat verloor ik, na eerst al snel op winst te hebben gestaan. Dan weggaan is geen optie, je bent er net. Het was een waanzinnig spannende ervaring. Maar een volgend bezoek kon ik me niet permitteren.
Altijd weggebleven uit het casino, maar zeer onlangs toch weer eens gegaan, nu in Rotterdam. Mijn aarzeling was groot, maar vooruit. Bij binnenkomst verbaasde ik me over de grootte ervan en over de grootte van sommige gokmachnies die eruit zagen als een skischans. Gezellig kon je de sfeer niet noemen. Een speler met een dominee Gremdaat-wybertjestrui wisselde voortdurend twee honderdjes voor fiches, die hij vreugdeloos inzette.
Aan de blackjacktafel zat ik naast een man die niet reageerde op wat ik over het spelverloop zei. Ook zo’n vreugdeloze speler. Ik won, verloor, won, verloor en verloor nog een keer. Alles kwijt. ‘Alles’ was 140 euro. Was ik diep gefrustreerd en nam ik me voor terug te komen om mijn gram te halen? Nee, ik was er onverwacht kalm onder.
Mijn angst voor gokverslaving bleek ongegrond. Nu heb ik alle tijd om al mijn andere verslavingen een schop onder hun kont te geven.

Bob Frommé

Hugo Camps

Ruim een week geleden overleed de Vlaamse interviewer/columnist Hugo Camps. Hij schreef, ook voor Elsevier en de NRC, veel over sport, en altijd in barokke taal. In de necrologieën die over hem verschenen ‘dansten zijn woorden over de pagina’ en waren zijn columns ‘meesterwerkjes’. Niet iedereen ging daarin mee. Ik al helemaal niet. Bijna acht jaar geleden hield ik zijn stijl tegen het licht. Ik wil daar de lezer opnieuw deelgenoot van maken. Het zal duidelijk zijn dat hier het adagium ‘over de doden niets dan goeds’ met enig schouderophalen wordt begroet. Dat stukje ging zo:

Als schrijvertje kijk je naar andere schrijvertjes. Hoe doen die jongens en meisjes het. Je kijkt ernaar met bewondering, afgrijzen of onverschilligheid – alles in gradaties, natuurlijk. Maar er is er eentje hors catégorie: Hugo Camps. Naar hem kijk ik met verbijstering. 
Hij is de Vlaamse voorvechter van de melancholie en de passie. Ik zou haast zeggen de typisch Vlaamse voorvechter, maar dat is slechts een vermoeden. Hij wordt alom geroemd wegens zijn ‘meeslepende stijl’.  
Ik heb een verzameling aangelegd van campsjes, uitingen van totaal ongeremde, krankzinnige lyriek. Hij hield zich nog in toen hij in de NRC over Chris Froome schreef: ‘In deze hele Tour heeft Chris Froome niets van zichzelf blootgegeven. Hij stond erbij alsof hij was opgetrokken uit zoutzuilen.’ Dat geforceerde beeld van die zoutzuilen was Camps op zijn allereenvoudigst. 
Ooit zat hij tegenover de Nederlandse schaatster Yvonne van Gennip. Hij zag langs haar voorhoofd ‘kristallen paarden draven’. Zoiets kan alleen Hugo Camps zien en daar is hij fier op. Hij zag nog veel meer: ‘De zorgvuldig opgestoken haren doen denken aan barokmuziek, avondjurken en vlinderkusjes. Yvonne van Gennip zonder schaatsen: een alfadame, bijna Victoriaans verschemerd achter een kreeftensla.’  
In de wereld van Hugo Camps zijn sporters geen gewone mensen. Zij zijn, in zijn termen, intuïtieve existentialisten met een gekwetste, koortsige ziel. Ze lijken eigenlijk allemaal op Hugo Camps. En op elkaar, want toen Frank Rijkaard wegging bij AC Milan, meende Camps dat die nu tijd had ‘voor experimentele chaos, barokmuziek en vlinderkusjes’. 
Rijkaard mompelde wat over zijn vertrek uit Milaan. Dat mompelen schreeuwde om een duiding: ‘Woorden als schaduwen op rijm die uit een masker van alledaagsheid kwamen gevallen.’  
Dit is niet te overtreffen, zou je zeggen. Toch wel. Ruud Gullit ging ook weg uit Milaan, maar werd door het Nederlandse volk ‘alleen gelaten’. Camps bedacht daar deze nog dramatischer wending voor: ‘Nu het einde nadert, wordt hij als een stalinistische schimmel aan de kant gezet.’ 
Verzin het maar eens, die stalinistische schimmel. Ja, hij had ook kunnen schrijven dat Gullit aan de kant werd gezet als het maanzieke paard van Sinterklaas. Het is volkomen onzinnig. 
Volgens mij zit het zo: niet alle poëzie hoeft meteen begrijpelijk te zijn, maar niet alles wat onbegrijpelijk is, is vanzelf poëzie. Het kan ook lariekoek zijn. Dankzij het misverstand dat onbegrijpelijkheid hetzelfde is als poëzie, kan Camps elk beeld dat bij hem opkomt tot vondst promoveren (zie ook de tekstschrijver van Bløf).  
Heel veel mensen vinden het prachtig. Misschien is dat nog het onbegrijpelijkst. Als ik daaraan denk, voel ik me een opgevouwen persoonlijkheid die bloed drinkt uit een vissenkom. 

Bob Frommé

Wel of geen hoed


Ja, honderd jaar geleden droeg iedereen een hoed. Hele stadions zaten vol met hoedendragers. Het was raar als je geen hoed droeg. Nu is dat heel anders. Ik moest erg lachen om een column van Thomas van Luyn: ‘Er is veel dat mij slecht staat, en maar één ding goed: een hoed. Hoeden staan mij geweldig. Maar ik wil geen hoed, want een man onder de 80 met een hoed is een pretentieuze zak hooi.’ Ik voel dat wel met hem mee, hoewel ik er mijn beste vrienden onder heb, onder die hoedendragers.
Een hoedendrager is toch iemand met op zijn hoofd een vlaggetje dat wil zeggen: ‘Let maar niet op mij, want ik ben een enorme persoonlijkheid.’ Vooral in Amsterdam kun je die soort aantreffen. Filosofen, architecten, artistieke leiders met zwierige sjaals en stoppelbaardgroei spelen een persoonlijkheid onder hun hoed, zeker als ze die ophouden in een niet-lekkend pand. Ik hoorde laatst de term ‘neppertje’ voor zulke persoonlijkheden. Ik denk dan spontaan aan Ronald Plasterk, voor wie die term lijkt uitgevonden. En het is een wonder dat Hugo de Jonge geen hoed draagt. O, wacht even, ik snap het al: dan gaat zijn coupe fantastique door de war.
Ik ben geen hoedendrager. Daar mis ik de persoonlijkheid voor. (Heb ik gemeen met de vogelverschrikker, die niettemin een hoed draagt.) Doe ook maar geen pet, muts of hoodie. In de goed verwarmde studio van Lubach zat rapper Brainpower met een muts op zijn hoofd. Hoewel het inmiddels heel gewoon is, bekijk ik dat toch met lichte verbijstering. Waarom die muts? Heeft Brainpower een kale kruin? Of wil hij nog steeds cool en flex zijn?
Toen ik nog klein was, wilde ik, net als nu, niet opvallen. Ik was dat jongetje uit Prikkebeen van Willem Wilmink. Dat jongetje gaat als Prikkebeen verkleed naar een feest en krijgt van zijn moeder een hoge hoed opgezet. Maar hij geneert zich, omdat hij ermee over het schoolplein moet. Hij wil hem alleen thuis op. ‘Dan ben ik jouw eigen Prikkebeen, moeder.’ Ik zou ooit, min of meer als zeeman, naar een verkleedfeestje gaan en mijn moeder wilde op mijn arm een ankertje tekenen. Dat wilde ik niet, want ik moest ermee over straat. Ik was duidelijk geen hoedendrager in de dop.
Zullen we toch nog iets ter verdediging van hoedendragers zeggen? Ja, Waarom eigenlijk geen hoed op je hoofd? Het is immers bescherming tegen de elementen? Tenzij het stormt, is het een praktisch ding. Kijk maar eens naar de ouderwetse tent. Daarin zien we een stok die stut is voor waterwerend textiel. Nadeel: de tent vergezelt de bezitter niet, de tent blijft staan terwijl de bezitter buiten in de regen loopt. Daarvoor is een oplossing bedacht: de paraplu, die de bezitter kan vergezellen op zijn weg. Nadeel: de stok moet te allen tijde worden vastgehouden. Remedie: de hoed, waarbij de bezitter zijn eigen stok is. Nadeel: niet iedereen kan een hoed dragen.
Nu ja, dan maar geen hoed.

Bob Frommé

Jochem


Ik heb lang gedacht dat ik wist wie de grootste schatten van Nederland waren. In willekeurige volgorde: Willem Wilmink, Leo Vroman, Maarten Biesheuvel. Ik zocht het dus in de literaire hoek. Inmiddels heb ik twee nieuwe namen, die de hiervoor genoemden overtreffen (literaire jongens zijn minder lief dan je denkt, en sterfelijk): André van Duin en Jochem Myjer.
André van Duin is zonneklaar. Dat hoef ik niet uit te leggen, en ik heb maar plek voor één schat. Welkom in dit stukje, Jochem Myjer!
Ik was al diep onder de indruk, toen je, kort na de levensreddende operatie aan een ruggemergtumor, 24 uur bij Wilfried de Jong was. En nu heb ik je pas nog gezien in gesprek met Coen Verbraak (foto). Tering! Als er geen beeldscherm tussen ons had gezeten, had ik je omhelsd.
Natuurlijk was je bekend als maffe adhd-cabaretier en briljante imitator, maar door die uitzendingen zag ik je in een heel ander licht. Hoe hartverwarmend is het, zoals jij het leven omarmt. Typische Myjer-uitspraak: “Alles is feelgood! Alles moet feelgood zijn.” Als Hans Teeuwen Tarantino is, ben jij Notting Hill en Love actually. Je hebt alle romcoms in huis. Je hebt echt wel weet van de ellende in de wereld, maar juist daarom wil je de mensen een goed gevoel geven. “Ik ben een pleaser!” Ja, je praat met veel uitroeptekens.
Je hebt veel meegemaakt: als jongetje gepest, dan die bijna dodelijke tumor tien jaar geleden, en het auto-ongeluk van zijn ouders dit jaar, waarover je met ontroering sprak: “Ze moesten uit het wrak worden geknipt en lagen in duizend stukjes in het ziekenhuis, hand in hand. ‘We leven nog, schat.’ Dat knokken heb ik van hun.”
Je hebt vijftig procent minder energie dan voorheen (al is dat niet te horen, als je spreekt) en je kijkt nu anders tegen het leven aan. Je kunt nu volop genieten van de natuur. Dat begon al in het ziekenhuis na die operatie. Je genoot daar van de zonsopgang, eigenlijk voor het eerst. Nu ga je graag een dag of vier wandelen met een rugzakje. En dan niet in Noorwegen, wat heel goed zou kunnen, maar eenvoudiger en dichterbij, op de Veluwe. “De natuur boven alles. Ik haal alle levenslessen uit de natuur.”
De drempels in je leven hebben je sterker gemaakt en meer in staat tot geluk. Zo’n natuurbeleving is minstens zo mooi als honderd keer Carré. En dat is weer niet mooier dan de eerste keer in theatertje Pepijn in Den Haag. Wat is de zin van het leven? Jij maakt daarvan: de zin ín het leven. En waar streef je naar? “Ik word gelukkig van andere mensen gelukkig maken.”
Een pleaser willen zijn is niet zo cool. Jochem. Je hoort de mensen schrik aan te jagen en tot nadenken te stemmen. Je voelt je verwant aan Toon Hermans – je kunt hem ook knap nadoen – en je geneert je helemaal niet voor zo’n feelgoodhouding.
Ik vind dat prachtig. Veel te lang heb ik een afkeer gehad van feelgood. Als het geen pijn deed, was het niet goed. Over mezelf nadenken was mezelf pijnigen; al het andere was de waarheid niet onder ogen willen zien en mezelf pleasen. Zelfkritiek? Zelflastering!
Ach, zoals jij praatte… Ik zag een bevrijd man, die ik als goeroe zou willen, als ik een goeroe zou willen.

Bob Frommé

Frommé is geen Fromme

Ik tast vandaag diep in de eigen buidel. Of nee, ik vergis me: ik bedoel egocentrisme. Hoezo dat? Wel, ik heb mezelf gegoogeld. Daarmee volg ik het voorbeeld van mijn ex-Parool-collega Peter van Brummelen, die een kleine ontdekking postte. Hij had op Google gezien dat hij een naamgenoot had in Toms River, New Jersey. Maar die was in 1975 omgekomen bij een tractorongeluk. En er bleken in Toms River nog vier Van Brummelens te wonen.
Ik Bob Frommé googelen. Had ik al eens eerder gedaan, maar niet erg grondig. Met Bob Frommé kom je niet ver. (Dat zouden sommige mensen kunnen bevestigen.) Zonder dat accent kom je Bob Fromme wel vaker tegen. Fromme, Vrome, is een Duitse naam en dat accent is erop gekomen, doordat mijn voorouders in het Saarland woonden, dat soms bij Frankrijk, soms bij Duitsland hoorde. De Duitse naam is uit opportunisme verfranst. Dat moet het zijn.
Een beetje smokkelen mag; we trekken ons gewoon niets aan van dat accent. De Bobben Fromme op internet wonen vooral in de Verenigde Staten. En het is me een stel! De mannelijkheid druipt ervan af. Mijn ‘dubbelgangers’ zijn macho’s van het onzuiverste water. Als ze het woord cultuur horen, grijpen ze naar hun revolver.
De ergste is wel Bob Fromme uit San Diego. Die man poseert met de bruine beer die hij zojuist met pijl en boog heeft geschoten. Voet op het dode dier, boog in de hand en een ongelooflijke grijns op zijn gezicht. He’s the man!
Hij schijnt wereldrecordhouder berendoden te zijn. Zijn beer was de zwaarste die ooit met pijl en boog werd gedood. En hij is op weg naar een ander record: dat hij van alle soorten groot wild in de VS ten minste één exemplaar  heeft omgelegd. Foto van Bob met geveld hert. Just great.
We hebben ook nog Bob Fromme de trotse Vietnamveteraan uit Kansas, Bob Fromme de schietinstructeur uit Indiana en Bob Fromme de gepensioneerde deputy sheriff uit North Carolina. Bob Fromme de radiomaker uit Kansas is een uitzondering. Hij won een prijs met een documentaire, maar die ging dan weer over de Kansas City Chiefs, breedgeschouderde jongens uit het American football. Nee, de enige Bob Fromme die geen oorlog wil, is ondergetekende.
Maar het kan ook anders. Nog een oud-collega bij Het Parool, Mark Moorman, zocht al eerder naar alle andere Marken Moorman op de wereld. Hij kwam veel ‘dubbelgangers’ tegen, onder wie een cameraman uit Miami. De Nederlandse Moorman schrijft veel over film, dus dat was een mooie coïncidentie. Het resultaat was een prettige mailwisseling tussen Mark Moorman en Mark Moorman. Volgens dit procedé zou een gemeenschap van alle Moormannen kunnen ontstaan, sterker, van alle naamgenoten in de wereld. De band tussen de mensen zou hechter worden en de wereldvrede zou niet ver meer zijn. Voorwaarde is wel dat die schietgrage Frommes niet meedoen.

Bob Fromme met accent 

Stukjes

De vorige keer dat ik in het Oogziekenhuis was, kreeg ik van een jonge arts een onbevredigend antwoord op de vraag waarom er een speciaal oogziekenhuis was en bijvoorbeeld geen KNO-ziekenhuis. Nu was ik er weer, ditmaal als voorbereiding op mijn aanstaande staaroperatie. Ik stelde de vraag opnieuw, nu aan een wat oudere verpleegkundige. Ze zei dat dit ziekenhuis ooit een kliniek was die werd opgericht door een stel ondernemende artsen. Dat bouwden ze uit tot ziekenhuis. Dus het was in zekere zin toeval. De vraag naar een oogbehandeling was altijd al groot geweest, maar nu alleen nog maar groter geworden, door de vergrijzing. “Specialistische ziekenhuizen zijn de trend.” (De term grijze staar heeft overigens niets met die vergrijzing te maken, hoewel het klinkt als staar bij grijsaards, zoals ook de door glaucoom veroorzaakte groene staar niet verwijst naar iemand die zich blindstaart op het milieuprobleem.)

Je hebt voor zowel mannen als vrouwen allerlei negatieve termen. Cryptogrammenmakers hebben een duidelijke voorkeur voor de vrouwonvriendelijke variant. Die zijn geschikter doordat ze vaker een dubbele betekenis hebben en dus gemakkelijker in een opgave te verwerken zijn. Ik noem muts, tang, nest, ka, pin. Dat gaat zo: gaan op kop bij slome dames. Oplossing: mutsen. Vervelend mens dat het signaal geeft om ongedierte te verwijderen: tekentang. Beestachtig bazige vrouw binnen het bedrijf: orka (een lastige). En er is – poging mijnerzijds – misschien ook iets te doen met ‘sieraad in haar oor’: lellebel. Als je woke wilt zijn, kun je cryptogrammen maar beter links laten liggen.

Toen ik in Utrecht woonde, at ik geregeld in een Portugees restaurant op de Biltstraat. Daar werkte een Braziliaanse die Nederlands sprak met een enorm Portugees accent. Bij het verlaten van het restaurant riep ze ‘tot ziens’ Althans, dat wilde ze, maar het klonk als ‘tot zie-oensj’. Veel later interviewde ik filmer Frans Weisz. Dat ging zo goed, dat ik er jolig van werd. Bij het afscheid riep ik op de trap: “Tot zie-oensj!” Daarop legde Weisz mij uit dat hij geen Sefardische, maar een Asjkenazische jood was. Heerlijk misverstand. En einde anekdote.

Op het eiland Vlieland liep ik met wat lege flessen naar de glascontainer. Voor mij was een vrouw bezig een aanzienlijke hoeveelheid wijnflessen weg te werken. We groetten elkaar vriendelijk. De vrouw had behoefte haar flessenarsenaal te verklaren. Ze zei: “Zo, het was gisteren een erg leuk verjaardagsfeest.” Die gêne bij de glasbak was herkenbaar. Zelf heb ik de lichte neiging, als iemand bij de bak naast de mijne staat, tussen alle wijnflessen duidelijk zichtbaar een lege augurkenpot door de opening te duwen. Kijk, ik heb heus niet alleen maar alcoholisch glaswerk bij me. Mijn moeder had een term voor dat lullige anderen naar de ogen kijken: menselijk opzicht. Het is in de loop der tijd sterk verminderd, maar ik ben er nog niet helemaal van verlost.

Wat zeg je als je tijdens een lange fietstocht een terras ziet waarop je aanstonds zult neerstrijken? “Na inspanning komt ontspanning op een uitspanning.” Ik stel deze zegswijze kosteloos ter beschikking aan de Nederlandstalige mensheid. Geen dank.

Bob Frommé

Kamerwater

Ik wist het niet, maar ik heb last van kamerwater. Nu ja, van de afvoer ervan. De goede verstaander voelde het al aankomen: dit is aflevering zoveel van het Medisch Bulletin van Bob ‘Ik heb nergens nooit geen last van’ Frommé. Welkom in Bobs Medisch Hoekje. Ik mag dan een maand geleden naar Vlieland zijn gefietst zonder elektrieke ondersteuning, de krakkemikkigheid rukt op.
Bij elke nieuwe stap op die krakkemikkigheidsweg leer ik nieuwe begrippen, die ik met een genietende grijns aan mijn woordenschat toevoeg. Kamerwater is er zo een.
Wat is er dan met dat kamerwater? Wel, dat zit in je oog en het verzorgt de spanning in je oogbol, opdat het zaakje niet in elkaar klapt. Maar als de afvoer van dat water (het ‘trabekelsysteem’) verstopt zit, loopt de spanning op, waardoor de oogzenuw wordt aangetast. Die schade is onomkeerbaar. Dan zie je minder en, als je er niets tegen doet, op den duur helemaal niets meer. Die verstopping heeft een naam: ‘open-kamerhoek glaucoom’. Dan weten we dat ook weer.
Op naar het oogziekenhuis aan de Schiedamse Vest. Ik was er voor het eerst. Hier gooit het oog hoge ogen. Een wachtruimte heet hier om onnaspeurlijke redenen Knipoog. Op de muren hangen onooglijke, wazige portretten die slechtziendheid symboliseren, en overal staan uitdrukkingen zoals ‘een oogje hebben op’, ‘geen oog dichtdoen’, ‘door het oog van de naald kruipen’, et cetera. Ik leerde ook een nieuwe uitdrukking: ‘het oog ziet altijd van zich af’. Slechtzienden worden in de lift bediend door een vrouwenstem die waarschuwt dat de deuren opengaan dan wel sluiten.
En kijk daar: een man die zojuist een staaroperatie heeft ondergaan. Staar? ‘Cataract’ zul je bedoelen. Om te voorkomen dat de geopereerde in zijn oog wrijft, draagt hij een beschermende halve bol over dat oog. Omdat de man die ik zag, aan twee ogen was geopereerd, vertoonde hij een sterke gelijkenis met Donald Duck.
Ik onderging drie testen: een oogmeting, een scan en een grondig onderzoek door een arts. Mijn ‘gezichtsvelduitval’ geldt alleen mijn linkeroog. Ik zie er bijna niets meer mee. De koele jonge arts stelde, na druppeling met een gemeen goedje, haar diagnose: aangetaste oogzenuw. Een oudere collega die ze raadpleegde, bevestigde dat ik oogdruppels moest gebruiken, maar zei ook dat een staaroperatie nuttig zou zijn. Ik had maar een beetje staar, maar het zou de oogdruk verminderen en mijn zicht verbeteren.
Heel goed, maar ik had toch nog een vraag die niets met mijn aandoening te maken had: vanwaar een speciaal oogziekenhuis? Oké, je had het Antoni van Leeuwenhoek tegen kanker, kinderziekenhuizen en psychiatrische inrichtingen, maar geen KNO-ziekenhuis om maar iets te noemen. Mijn arts verloor haar koelte. Ze keek naar me alsof ik een mens was. Ze had zichzelf die vraag kennelijk nooit gesteld en een goed antwoord had ze niet.
Ik mocht dan wel links blind zijn en rechts doof, overblijfsel van de Ziekte van Menière, ik was goddank wel een mens.

Bob Frommé

De onderschatting van Anton Pieck

Ik kwam op de Noordwal van Hattem een schattig uitziend museumpje tegen: een paar witte pandjes met blauwe luiken. Het was het Anton Pieck Museum dat op dat moment gesloten was.
Wie is die Anton Pieck dan toch maar weer? Dat is toch die man van die sentimentele winterlandschapjes, die zoetige kerstkaarten en de Efteling? Typisch zo’n kunstenaar aan wie alle moderniteit is voorbijgegaan. Een regelrechte schande dus. Weet je wat? Anton Pieck is gewoon kitsch. Klaar. Exit Pieck.
Ja, dat vindt de weldenkende, over de juiste smaak beschikkende culturele gemeente. Maar zo simpel gaat dat niet. Anton Pieck (1895-1987) woonde 67 jaar van zijn leven in Haarlem – nu ja, Overveen – en al in 1934 was werk van hem te zien in het Frans Hals Museum. Dat kan worden beschouwd als lokaal chauvinisme, maar is toch vooral erkenning van het meesterschap van deze tekenaar, die zich het liefst liet inspireren door grote zeventiende-eeuwse schilders zoals Jan Steen en Hendrick Avercamp.
Natuurlijk is Pieck nostalgisch. Daarover heeft Drs. P eens een treffend lied geschreven: Winterdorp. Hij schetst de winterse malheur van alledag met veel knorrigheid en kou in een dorp aan de rivier. Maar dan verandert het perspectief: ‘Maar zie je ’t van de overkant/ Het kleine dorp in ’t starre land/ Een toevluchtsoord verpakt in sneeuw/ Dan denk je aan een and’re eeuw/ De dag verkwijnt en langzaam gaan/ Nu overal de lichtjes aan/ Dan is het knus, dan is ’t rustiek/ Een mooie klus voor Anton Pieck.’
Anton Pieck was een gedrevene. De vroegste anekdote over hem roept dat beeld meteen op. Toen hij drie jaar was, trof zijn moeder hem huilend aan in de kamer. Waarom dat huilen? Antwoord: “Ik kan de regen niet tekenen!” (Doet sterk denken aan Bavink uit Titaantjes van Nescio, die ‘stapelmal’ werd omdat hij de zon niet kon schilderen.)
Piecks werkdrift was enorm. Als het hem maar enigszins mogelijk was te tekenen, deed hij dat. Toen hij tekenleraar was aan het Kennemer Lyceum, holde hij soms in de pauze naar huis om verder te werken aan een tekening of ets.
Hij was op het eerste gezicht een burgerlijke huismus, maar hij trok weken door Marokko, waar hij vele tientallen tekeningen en aquarellen maakte. Natuurlijk reisde hij alleen maar om te kunnen tekenen. Pieck werkte altijd door. De indrukken in Marokko en het werk dat daar ontstond, gebruikte hij later voor zijn illustraties van 1001 Nacht en voor het ontwerp van de fantastische Arabische attractie Fata Morgana in De Efteling.
Hij werd ongekend populair door zijn nostalgische kalenderplaten. (Tenzij je een dode kunstenaar bent, is populariteit dodelijk voor je artistieke prestige.) In zijn latere levensjaren belden fans zo vaak bij hem aan, dat hij zijn naambordje van de deur haalde. Dat museumpje in Hattem mocht er van Pieck komen omdat het voldeed aan de voorwaarde dat het ver genoeg weg was van Overveen.
Niet alles wat Pieck maakte, was nostalgisch. Van zijn hand bestaan etsen van een leeg landschap bij Den Haag en prachtige potloodstudies van naakte vrouwenfiguren, die ik ooit heb gezien op een grote tentoonstelling in Haarlem. En laten we ook niet vergeten dat de Efteling zo’n weergaloze plek werd dankzij de liefdevolle hand van Anton Pieck.

Bob Frommé

P.S. Een uitgebreide versie van bovenstaande verschijnt eerlang in het blad Argus.

Zonnende adders

Ik ben de afgelopen weken naar Vlieland gefietst, over schitterende fietspaden. Het fietsen alleen onderbroken, toen we door een vrijwilligster werden overgezet op een langs een touw handgedreven pontje (à 60 cent pp). Die paden leidden door schitterende landschappen (ik kende Twente, maar Salland niet). En het was alle dagen schitterend weer. Allen: “Nu, daar zul je dan wel schitterende foto’s aan hebben overgehouden.” Mijn antwoord is nee. Gelukkig maakt mijn vrouw wel foto’s. 
Ik fotografeer niet om dezelfde reden als waarom ik niet twitter. Zowel twitteren als fotograferen is een bezigheid waaraan ik niet moet beginnen, omdat ik weet dat het een obsessie wordt.
Ik heb één keer door een stad gelopen met een fototoestel om mijn nek. Laat het nou ook nog Parijs geweest zijn! Even opzij, monsieur Cartier-Bresson, laat dat moment décisif maar aan deze jongen over.
Oei, daar wringt een brandweerwagen zich door een nauw straatje. Is dat een leuk beeld of niet? En kijk daar, een half afgescheurd affiche. Mooi! En daar, zo’n gekromd oud vrouwtje dat ooit mooi is geweest. Gelukkig heeft ze geen baguette onder de arm en staat op de achtergrond geen Eiffeltoren; anders zou het te erg zijn geweest. En als ik dat stukje muur nu eens vanuit die hoek in beeld neem…
Na een dag was ik gek van mezelf. Ik had geen moment rust. Elk moment kon een beslissend moment zijn. Blijf kijken, blijf kijken. Nee, ophouden daarmee. Ik fotografeer nu alleen nog maar stukjes tekst, om die niet te hoeven opschrijven.
Met twitteren zou het net zo gaan. Alles kan onderwerp voor een tweet zijn. Ik zou als twitteraar voortdurend de werkelijkheid aftasten en daarna de binnenkant van mijn schedel, op zoek naar een grappige of ontroerende of bijtende of wijsneuzige of in elk geval treffende tweet. Ik zou mezelf gek maken.
Na de vakantie terug in Rotterdam betreurde ik mijn fotografiemanco. We fietsten over de Veluwe, waarbij we via Kootwijkerbroek en Stroe uiteindelijk ook het indrukwekkende Radio Kootwijk passeerden. Op een mooi stuk fietspad met links bos en rechts heide– eigenlijk waren er alleen maar mooie stukken fietspad – zag ik een driehoekig verkeersbord dat een waarschuwing leek voor een kronkeling in het pad. Maar het pad was recht. Dichterbij bleek het bord een slang af te beelden, met als begeleidende tekst: ‘Pas op/zonnende adders.’ Mensen zonnen, maar adders ook! Dit was met voorsprong het wonderlijkste verkeersbord dat ik ooit had gezien. Even twijfelde ik of wij moesten uitkijken voor die slangen of dat wij moesten voorkomen dat we ze met onze fietsen zouden pletten. Moest het laatste zijn.
Ondanks die wonderlijkheid geen foto gemaakt, en mijn vrouw helaas ook niet. Het bewijs dat wij dat bord hadden gezien, ontbrak dus. Maar ja, je bent niet alleen op de wereld. Internet bood soelaas. Daar vond ik het bord. In Flevoland stond zelfs een vergelijkbaar bord: zelfde afbeelding, maar met de tekst: ‘Zonnende ringslangen.’
Ik heb er een voornemen aan overgehouden: toch maar eens af en toe een fotootje maken.

Bob Frommé

Ironie

Ironie is minder simpel dan de meeste mensen denken. Ironie, nietwaar, dat is het tegenovergestelde zeggen van wat je bedoelt. Over een overdreven lelijk persoon zeggen: “Wat een knapperd, zeg.” Of na een dodelijk saaie lezing: “Het was een unieke ervaring. In één woord kostelijk.” Maar ironie kan ook geveinsde geveinsdheid zijn. Iemand aankondigen met de woorden: “En dan geef ik nu volgaarne het woord aan mijn zeer gewaardeerde vriend, de hooggeleerde…” Er zit spot in die stem, maar hier wordt niet beweerd dat de komende spreker een irritante domkop is. Deze ironie is – met duidelijke overdrijving –  wat iemand wel degelijk meent.
Aan deze vorm van ironie zal niemand zich een buil vallen, aan de eerder genoemde wel. Schoolvoorbeeld – ik heb dat al eens eerder genoemd – is het lied Italianen van Raymond van het Groenewoud. Ruim veertig jaar geleden veegde Raymond alle negatieve vooroordelen jegens Italianen op een hoop. Vertrouw geen Italianen, want ze stelen uit je auto, ze zitten achter je vrouw aan en ze liegen zich te barsten. Alles op een vrolijke deun en duidelijk ironisch. Maar daar dachten veel mensen anders over. Een ingezonden-briefschrijver reageerde fel: ‘R. van het Groenewoud scheer ik met zijn liedje Italianen over dezelfde kam als dat stelletje vreemdelingenhaters dat allerlei leugens over gastarbeiders rondstrooit.’ Van het Groenewoud zou zijn gecanceld, als cancelen toen had bestaan.
Hij was er kennelijk van overtuigd dat iedereen dat lied zou begrijpen voor wat het was, zonder regels in te voegen dat het allemaal onzin was en dat Italianen net zulke mensen zijn als jij en ik. Randy Newman deed dat wel in Short people. Hij laste een bruggetje in waarin hij zong dat kleine mensen net zo zijn als jij en ik (‘een gek zoals ik’) en dat alle mensen broeders zijn.
De rest van de tekst was van geheel andere aard. Newman wil niks met die kleine mensjes te maken hebben, omdat ze nare piepstemmetjes hebben en akelige voetjes op hun plateauzolen. Hun leugenachtige geestjes vol grote leugens zijn klein en viezig, en je moet ze optillen om hallo te zeggen. Weg met die kleintjes! Alles zogenaamd, natuurlijk. Ironie van de simpelste soort.
Ik heb het altijd een beetje zwak gevonden dat hij, misschien onder druk van de platenmaatschappij, die zoete woordjes inlaste. Het is een vorm van zelfcensuur en een stijlbreuk van jewelste. Maar zelfs dan nog waren er hevige protesten. Sommige radiostations weigerden het lied te draaien, omdat het te kwetsend zou zijn. Die zoete woordjes waren kennelijk onvoldoende, terwijl je die zou kunnen opvatten als het door Harry Mulisch voorgestelde ironieteken. (Verg. “Allemaal onzin, mensen” van Toon Hermans.)
Het was een weinig aansprekend voorstel van Mulisch. De grap van ironie is natuurlijk dat het lijkt op iets anders. Met een ironieteken is de spanning weg en de lol eraf. Het ironieteken is een onderschatting van de lezer en een uitleg van iets wat voor zichzelf moet spreken.
Ironie zonder aanwijsbord is daardoor wel gevaarlijk, wegens het dreigende onbegrip. Ik heb zelf ten tijde van de Centrumpartij een liedtekst gemaakt voor de band waar ik toen in zong (Noodweer). Die tekst was een grove weergave van allerlei extreemrechtse opvattingen. Refrein: ‘Haal een bezem door de beestenstal/ Verlos ons van het gif, verlos ons van de gal/ Haal een bezem door de beestenstal/ Properheid en orde overal.’ En in de coupletten was de grofheid niet van de lucht: ‘Dood aan alle zwarten, dood aan alle nichten/ Dood aan al die Islamitische gezichten/ Of de gemoederen verloederen, dat is voor ons geen vraag/ We trappen alles rücksichtlos omlaag/ Weg met alles, iedereen de pleuris/ Die nou nog niet weet waar het gat van de deur is.’ Het leek mij duidelijk dat de zanger hier opvattingen vertolkt die hij juist afschuwelijk vindt. Maar daar dachten de bandgenoten anders over. En ze hadden gelijk.
Ik moest het inkleden, anders zou het zelfs kunnen gebeuren dat Nederlandse bruinhemden ermee weg zouden lopen. Dus het refrein werd ingeleid met Ze schreeuwen (wat ook de titel van het nummer werd) en er kwam een tussenstuk: ‘Maar wij, wij schreeuwen niet, maar kijken toe vanachter de vitrages/ Hoe de stoet een spoor trekt langs leeggeroofde etalages/ Kijk, er hangt een rosse gloed boven de moskee en boven de synagoge/ Maar dat kan in de stoet de stemming alleen maar verhogen/ En ze schreeuwen’ (volgde het refrein).
Maar zelfs deze aangeklede, van distantiërende uitleg voorziene versie stuitte op onbegrip en weerstand. Een technicus in de studio waar we dat nummer opnamen, vond de tekst zo vreselijk dat hij weigerde de opname verder te begeleiden. Het lukte ons niet hem ervan te overtuigen dat we het goed bedoelden.
Nog een ander, luchtiger voorbeeld uit de eigen praktijk. Als lid van de mediareactie van Het Parool had ik, net als mijn collega, veel positieve aandacht gegeven aan het programma Andere tijden. We juichten de makers toe en hadden bijvoorbeeld de geweldige beeldresearcher uitgebreid geïnterviewd.
Andere tijden won de Nipkow-schijf. Voor de gein schreef ik als Han Lips een tv-recensie, waarin ik toch maar eens had gekeken naar dat programma waar iedereen zo hoog over opgaf. Viel me dat even tegen! Het was geboetseerd uit oude koek. Ja, en wie met oude koek bezig is, is bezig met de dood, nietwaar. En wie wil bezig zijn met de dood? Generaals, doodgravers en seriemoordenaars! Ik zelf leefde en dat was al moeilijk genoeg.
Dat ging nog even door zo, de ene zin nog vetter dan de andere. Wie presenteerde die oude koek? Een glad mannetje dat luisterde naar de naam Hans Goedkoop. Met zo’n naam vroeg je erom: ik gaf er geen stuiver voor.
Die naamgrap was zo fout en voor de hand liggend dat dit onmogelijk verkeerd kon worden begrepen, dacht ik. Maar Hans Goedkoop liet in een interview weten dat hij boos was op de recensent. En ook de redactie van Andere tijden was beledigd. Alleen hoofdredacteur Ad van Liempt had de grap begrepen, hoorde ik.
Die keer had ik misschien toch baat gehad bij een ironieteken.

Bob Frommé

P.S. Dit stuk verscheen eerder in het blad Argus