Als Karel van het Reve nog geleefd zou hebben, zou hij deze maand honderd zijn geworden. Dat mag niet heel veel mensen iets zeggen, misschien, maar mij zegt het alles. Hij was onze beste non-fictieschrijver. Ik ben door geen enkele andere schrijver zo beïnvloed als door hem. En dan bedoel ik niet zijn schrijfstijl, hoewel die geweldig is in zijn speelse nuchterheid. Nee, het is vooral zijn manier van denken die me heeft aangeraakt.
Zonder Karel van het Reve was ik anders geweest. Hysterischer, sterker geneigd tot voetstoots aangenomen opvattingen, ‘Russischer’. Ik weet dankzij hem dat het goed is geen ideologie te hebben. Van het Reve laat zien dat het losweken en oplossen van die ideologie niet een griezelige leegte veroorzaakt, maar de weg vrijmaakt voor helderheid en eenvoudige deugden zoals fatsoen, smaak en afkeer van fanatisme.
Hij is de enige persoon wiens uitvaart ik heb bezocht zonder hem ooit te hebben ontmoet. Mijn geestelijke vader was dood. Hij is ook de enige aan wie ik na zijn dood in 1999 elk jaar in Het Parool een stukje wijdde. Daar is de laatste jaren de klad in gekomen, maar zijn virtuele honderdste verjaardag is een mooie aanleiding om hem opnieuw te eren en aan te bevelen.
Karel van het Reve is een man naar wiens mening of ideeën ik na zijn dood nieuwsgierig ben gebleven. Ik vraag me soms af: wat zou Karel hiervan hebben gevonden? Dat heb ik bij niemand anders. In die zin mis ik hem.
Hij heeft me in het verleden meer zelfvertrouwen gegeven. Ergens in de jaren zeventig zag ik een VPRO-documentaire over Cuba. De VPRO was Cuba niet onwelgezind en dat kon je aan die documentaire zien, maar hij bevrijdde me van de alom rondwarende, stevige dwang uitoefenende gedachte dat die tropische revolutie zo gek nog niet was.
Dat kwam door één scène. Het was een bijeenkomst van pioniers (communistische padvinders), die salueerden voor de Cubaanse vlag en leuzen riepen waarmee ze Fidel Castro, El Líder Máximo, lof toezwaaiden. Ik had meteen het gevoel dat ik klaar was met Cuba.
Maar hoe kon ik dat volhouden? Ik had mijn gewaarwording slechts gebaseerd op die ene scène. Toen las ik een stuk van Van het Reve waarin hij zei dat je maar één nummer van de Peking Review hoefde te lezen – met al zijn succesverhalen, haattirades en bewieroking van Mao – om te weten dat China een politiestaat was. Dat sterkte mij.
Van het Reve lezen is de beste remedie tegen mensen die beweren dat vrijheid van meningsuiting niet zoveel waard is, dat sommige gruwelen ‘historisch noodzakelijk’ zijn, dat totalitaire regimes ook wel goede dingen hebben voortgebracht, dat je de feiten niet kunt begrijpen als je de achtergronden niet kent en dat je herhaling van woorden moet vermijden.
Ik wil hem nu zelf aan het woord te laten. (Wie meer citaten wil, moet naar zijn boeken grijpen.) Deze passage gaat over de algemeen aanvaarde stelling dat het al of niet voorkomen van een woord in een taal iets zegt over het al dan niet voorkomen van het door dat woord aangeduide ding bij de sprekers van die taal. (Het zou bijvoorbeeld betekenen dat als een taal het woord voor ‘pols’ mist, de sprekers van die taal geen pols hebben.)
Karel: ‘Deze stelling is zeer verbreid, in vele varianten. Het Arabisch kent wel honderd woorden voor paard. Daaruit blijkt dat het paard in het leven der Arabieren een grote rol speelt. De joden kennen het woord chotspe. Daaruit blijkt dat de joden brutaal zijn. De Etrusken kenden geen woord voor links of rechts. Daaruit blijkt dat zij het verschil tussen links en rechts niet kenden en daarom verdwaalden zij steeds. Niemand weet waar zij gebleven zijn.’
Zie voor nog meer Karel zijn praatje voor de Wereldomroep over zijn eigen stemgedrag: http://www.youtube.com/watch?v=vlmoxDBde_A.
Bob Frommé