Columnbundel

Cover

Dit is de tekst van de bundel Er kan een enkele harde tussen zitten, Columns over taal & letteren (Bas Lubberhuizen, 2009):

Vooraf

Ah, lezer! Bent u daar? Komt u gerust dichterbij. Ik laat u straks alleen met mijn stukjes, maar eerst nog dit: de titel van dit boek is niet Sterke meningen en ook niet Geheugen, spreek, hoewel de meningen sterk zijn en het geheugen heeft gesproken. Die titels waren al vergeven. Allen: “Vladimir Nabokov!”

U kent hem. Da’s mooi. Dan spreek ik niet tegen dovemansoren. Nabokov komt voor in wat volgt, net als Karel van het Reve, zijn broer Gerard, Simon Carmiggelt, Franz Kafka, Garrison Keillor, James Thurber, Leo Vroman, Saki (wie? Saki), James Joyce, Rudyard Kipling en Flann O’Brien. Zij allen zijn edele letterknechten, en favorieten. Maar A.F.Th. van der Heijden, Harry Mulisch en Coos Neetebeem komen ook ter sprake; en vele anderen.

Ik schrijf sinds 1981 elke week een column voor het dagblad Het Parool. Die gaat niet alleen over schrijvers en taal, maar ook over volmaakt doodvallende filmacteurs, ontroerende zangers en dichte mist verspreidende kunstpausen, kortom, over de mens, het leven en de wereld en al wat daarin is. Wat u hier vindt, zijn alleen frommeetjes die over schrijven gaan, al nemen we dat ruim. (Dat ene moment waarop mijn zoontje en ik een Theo Thijssen-achtige scène beleven, mag ook meedoen.)

Er zijn drie redenen om dit boek links te laten liggen: 1) U kent geen van de genoemde schrijvers. 2) Wie of wat ik hevig versmaad, vindt u juist geweldig. 3) U kent mij niet.

Tegenwerping 1): dan léért u ze kennen; dat is nuttig, en passend en juist. Tegenwerping 2): dan slijpt u de geest aan een tegengestelde opinie; uzelf bepaalt of de stemmingmakerij van die Frommé enig effect heeft. Tegenwerping 3): u begint me nu al te kennen; u bent verloren.

Stijl is alles. Als ik lees, loopt in mijn hoofd een instantie mee die de stijl ziet en proeft. Ik lees dus op twee manieren. Ik concentreer me tegelijkertijd op het verhaal of de ideeën én op de manier waarop de schrijver zijn zinnen maakt. Het ene zit het andere niet in de weg. Ik word meegesleept door een verhaal van Kipling en raak meteen ook buiten adem door zijn stijl. Dubbel genieten voor de prijs van één.

Niet iedereen leest zo. De verzameling mensen die zo leest, is zelfs betrekkelijk klein. Goddank behoort u daar ook toe. Dat schept een band. Ik reik u de hand.

Bob Frommé

[6/11/1981]

Een jong schrijver

Mag ik u even voorstellen? Een jong schrijver. Een jong schrijver met een ernstig gezicht. Nog nooit van hem gehoord? Nu ja, dan is het maar goed dat ik hem aan u voorstel. Bijblijven is niet ieders werk in deze jachtige wereld.

Bekijkt u hem eens goed. Hij ziet er wel leuk uit zo. Modern ook, en verantwoord. Net als zijn kamer, die behalve modern en verantwoord, van onder tot boven wit is. De laatste, nog levende bohémien loopt immers al tegen de zestig? Onze jonge auteur heeft een kat, een pseudoniem en een paar kennissen die hem bewonderen omdat hij ‘zo hard bezig’ is.

Uitgegeven ook al, en zo nu en dan publicerend op mooi literairtijdschriftpapier. De hand waarmee hij schrijft zit vast aan zijn bedachtzame, consciëntieuze, oppassende ik. Hij wil geen fouten maken. Lol trappen, boeren, onzin uitslaan, heften, grootspreken doet hij in zijn vrije tijd, in de kroeg.

Nederland benauwt hem, maar het is, geeft hij graag toe, het enige wat hij heeft. Natuurlijk schrijft hij niet autobiografisch. “Je moet de werkelijkheid omvormen,” zegt hij, “gebeurtenissen bijslijpen en verhevigd weergeven, zodat ze binnen de wereld die je oproept zin en betekenis krijgen.” Zo is het. Wat hij schrijft is bedachtzaam, consciëntieus, oppassend en vervelend. Het zou allemaal veel feller, brutaler, gekker kunnen, maar de schouderklopjes die hij voor zijn oppassendheid gekregen heeft, weerhouden hem daarvan.

Hij schrijft over vroeger, toen hij jong was, over zijn jeugd. Maar niet zomaar: hij schrijft er mooi over, met uitdrukkingen als ‘een gaaf daguerro-type’. Dát werk. Zijn ‘gefictionaliseerde’ oude moeder drinkt, als ze drinkt, natuurlijk ‘als een vogeltje’ – zo’n waarneming die niet gezien is, maar gelezen.

Verzorgd, dat is het, hij schrijft verzorgd. Het soort proza waar de critici dol op zijn en dat zich voortbeweegt als een oude man, gekleed in een slobberend krijtstreepje.

Genoemde, jonge schrijver heeft vele namen en woont in het literaire tijdschrift De Revisor, huis der bedachtzaamheid. Hij heet Patrizio Canaponi, bijvoorbeeld. Als ik zijn laatste Revisor-verhaal lees, word ik overmand door verdriet. Waarom, zo vraag ik, schrijft hij niet opwindender? Waarom toch? Wie weet, als hij met meer lef… dat ’t dan zou kunnen, dat… Of is hij al helemaal verloren en blijft hij altijd zulk halfdood proza schrijven? Ik kan ’t maar beter overlaten aan een hogere instantie.

Daarom: God in de hemel, sta hem bij. Laat hem, als hij in de ijssalon achter zijn sorbet zit, de beker vol aan de mond zetten, dat het ijs hem langs de kin loopt, in plaats van er, zoals nu, voorzichtig, voorzichtig van te proeven.

[5/3/1982]

Poëzie

Ooit, in een grijs en stoffig verleden, heb ik een paar colleges Algemene Literatuurwetenschap bijgewoond. Interessant vak! Je kon bijvoorbeeld leren wat het verschil was tussen proza en poëzie. Dit om te voorkomen dat iemand Het Uur U van Nijhoff zou verwarren met een handleiding van de BB.

De hoogleraar was een man met grijze manen, die gedistingeerde grapjes maakte waar hij zelf langdurig om moest gnuiven. Zijn toekomstige assistenten flankeerden hem en gnuifden mee.

Ik leerde het volgende: de wetenschappelijk vastgestelde scheidslijn tussen proza en poëzie moest worden gerelateerd aan de bladspiegel. Zag je een pagina met allemaal rechts inspringende regels en veel wit, dan wist je: dit is een gedicht.

Ik wist deze vondst niet op z’n juiste waarde te schatten en maakte bezwaar: volgens mij was het aldus aangebrachte onderscheid a) irrelevant – relevantie was toen erg in de mode – omdat je dan net zo goed kon beweren dat mannen en vrouwen van elkaar verschilden door de manier waarop de knopen aan hun jas zaten, en b) onjuist, omdat in sommige romans de dialogen eruit zagen als een springerig gedicht.

Het antwoord van de hoogleraar was curieus. Hij riep: “Meneer Frommé, dit is geen manier van discussiëren. Ik had uw vader kunnen zijn!” Dit was juist.

Op de vraag wat het verschil is tussen proza en poëzie heb ik alleen een onwetenschappelijk antwoord. Poëzie, dat is: de klop in de keel. (Slechte poëzie is dus geen poëzie, en dat is, vrees ik, zeer onwetenschappelijk.) Het consumeren van proza kun je lang volhouden. Gedichten lezen vereist matigheid, de keelklop wordt je al snel te machtig.

Poëzie behoort tot de categorie der bewustzijnsbeïnvloedende middelen. De gebruiker doet er verstandig aan een moment te kiezen dat hij ophoudt. Die keuze is moeilijk, want een grens is pas een grens als je hem van twee kanten hebt gezien. Voor je het weet ben je al te ver gegaan. Trillerigheid is het gevolg, een toestand die veel weg heeft van laveloosheid. Probeer dan maar eens uit te leggen wat je bezielt.

Je moet verstandig zijn: absoluut niet meer dan twee, drie gedichten lezen, boek dichtdoen, tijdje in onthouding leven en bij gelegenheid losjes tegen een kennis zeggen: “Goh, wat een lollig bundeltje ik nu toch weer aan ’t lezen ben!” Intussen heb je alle tijd om diverse romans in één ruk uit te lezen.

[28/9/1983]

Carmiggelt

Gelukkig, ik heb weer eens een goed boek gelezen! Het was weliswaar oude koek, maar het smaakte beter dan alle debuten bij elkaar. De kruimels zitten nog om mijn mond. Mag ik een bekentenis doen?

Soms ben ik mezelf niet, soms word ik bekropen door een ander. Dat gaat zo. Ik rijd met de tram door de Van Woustraat en kijk zoals men dat noemt ‘werktuiglijk’ naar buiten. Daar ontrolt zich het gewone beeld van een stampend drukke winkelstraat op koopavond. Opeens zie ik hoe een man en een vrouw de straat oversteken, ongemakkelijk zeulend met een groot voorwerp. Ze doen er lacherig over, want hun vracht is duidelijk zichtbaar een tweepersoons matras. Het ding zwabbert tussen hen in, slechts gehuld in een doorschijnende hoes. Ik vermoed dat ze naar elkaar lachen, omdat ze niet naar iedereen kunnen lachen. Hun publiek is te groot om er blikken van verstandhouding mee te wisselen, hoe graag de man en de vrouw dat ook zouden willen. Ik vind het pijnlijk om te zien en wil me afwenden.

Op dat moment word ik bekropen door een ander. Hij vindt dat ik beter moet kijken. Dit is, zegt hij, geen gênante vertoning, maar een mooi en levensecht tafereeltje. Mijn gezicht verandert in dat van een bijna zeventigjarige man met vele rimpels en een treurige oogopslag. Ik ben mezelf niet meer. Ik kijk door de ogen van Simon Carmiggelt.

Wat ik door die ogen zie, kan ik niet beschrijven. Dat kan alleen Carmiggelt zelf. Toch weet ik zeker dat het Carmiggelts ogen zijn. Ook u zou die blik niet kunnen beschrijven, maar wel weet u wat Carmiggeltiaans betekent. Iedereen kan ongeveer, bij benadering en om en nabij, zich voorstellen hoe Carmiggelt die scène in de Van Woustraat zou hebben verkronkeld. Hoe hij die kale scène zou hebben aangekleed en omgetoverd tot een monumentje ter ere van het menselijk onvermogen. Wat voor weer was het? Hoe zagen die man en die vrouw er uit en waar deden ze aan denken? Hoe keken de voorbijgangers? Wat zei die achterbuurman in de tram? Of wat zou hij hebben kunnen zeggen aangaande liefde, huwelijk en het voorbijgaan der dingen?

Het wonderbaarlijke is niet dat je af en toe door de ogen van Carmiggelt kijkt. Dat overkomt je vaker bij grote schrijvers, als je ze net gelezen hebt. Het wonderbaarlijke is dat dat Carmiggeltiaanse als het ware los staat van wat zich in je eigen schedel afspeelt: de werkelijkheid is soms Carmiggeltiaans.

Nederland is voor een niet onaanzienlijk deel persoonlijk eigendom van een bijna zeventigjarige man met vele rimpels en een treurige oogopslag.

[11/5/1985]

Het weerzien

Ik werd afgehaald door mijn vriend Herman. Hij stond lachend bij zijn Zweedse stationcar en omhelsde me even hartelijk als onhandig. Dat deed hij vroeger ook zo. Er was weinig veranderd in die zes jaar. Wel was hij inmiddels vader van twee kinderen en huisarts in een welvarende plattelandsgemeente.

Hij verontschuldigde zich al na twee minuten. Op zijn jongensachtige gezicht verscheen een frons. Hij betreurde het dat hij vanwege die praktijk zo weinig aan cultuur kon doen. Hij had niet eens meer tijd voor een boek. Hij was overigens heel gelukkig. Zijn droom – hij was altijd een romanticus geweest – zijn droom om ééns een goede dokter te worden was in vervulling gegaan. Hij sprak er met liefde over.

Hij maakte, ook net als vroeger, spitse opmerkingen die ik eigenlijk niet geestig vond. Ik had altijd mijn best gedaan dat vertederend te vinden. Net als de manier waarop hij met getuite mond en zich bewust van de toeschouwer een makreel fileerde of handig een wijnfles openmaakte. Alles wat Herman deed had niveau.

We kwamen bij zijn huis. Anneke, zijn vrouw, hield mij haar wangen voor. Ook zij was gelukkig. Ik wist dat ze het liefst de vrouw van een groot kunstenaar was geweest. Zelf achtte zij zich niet in staat tot het produceren van enig kunstwerk, maar iemand tot steun zijn bij het scheppen van meesterwerken, dat lag wel binnen haar mogelijkheden. Het was anders uitgepakt, want je kon veel van Herman zeggen, een kunstenaar was hij niet. Toch was hij de man van haar leven.

Het weerzien was niet vrij van een zekere gespannenheid, maar het had ontegenzeglijk niveau. Ik was voldoende toegerust om het gesprek op soepele wijze gaande te houden. Ook in de tijd dat ik nog veel bij ze over de vloer kwam, had ik niveau getoond. Ik had dan bij voorbeeld een verhalenbundel van Kafka bij me (in vertaling, zij zelf hadden het origineel) en ik las daaruit voor en ik legde uit wat dat proza zo eigenaardig maakte en waarom ik het zo prachtig vond en erom moest lachen. Ik loog niet. Ik sprak de volle waarheid. Ik wás dol op Kafka. En toch was wat ik deed op de een of andere manier angstig en onderworpen. Ik voldeed aan de normen, ik blonk er zelfs in uit, niemand had wat in de gaten, maar fijn was het niet.

Ik wilde dat niet meer. Weg met de clan van ingewijden. De mensen moesten maar zien wat ze deden. Als iemand de goede boeken las of had gelezen, was dat hoogstens mooi meegenomen. De kunst was wat mij betreft geen scherprechter meer.

Herman bracht mij ’s avonds terug naar het station. Ik bedacht, terwijl ik zwijgend naast hem zat, dat ik eigenlijk altijd een bloedhekel aan hem had gehad.

[12/10/1985]

Een kinderboek

Rinus was een man van 34 die erg eenzaam was. Hij woonde op een achterkamer bij zijn moeder thuis. Oud was die moeder. Haar stem kraakte ervan en ze moest lezen met een grote loep. Ze waren niet rijk, want ze aten de vis van een krant. Rinus was tuinman bij de Gemeente en hij had altijd een blauw ketelpak aan. Dat trok hij pas uit als hij naar bed ging. Misschien was hij wel niet zo erg schoon op zichzelf. Het huis rook naar honden, want Rinus en zijn moeder hadden er drie.

Soms zag je hem lopen door de buurt met zijn drie kleine honden. “Daar gaat Rinus,” zeiden de mensen dan, “daar gaat Rinus met zijn honden en zijn alpinopet en zijn sigaar.” En ze zeiden ook dat ze hem nog nooit met een vrouw hadden gezien. Behalve met zijn moeder dan, natuurlijk. Wel kwam er soms een jongetje bij hem op bezoek en iemand had wel eens een foto gezien van Rinus en dat jongetje. Die foto hadden ze op straat gevonden. Rinus had zijn ene arm om het jongetje heen geslagen, dus dat was wel raar.

Het jongetje vond het helemaal niet raar, hij kwam graag bij Rinus. Het was ook eigenlijk onzin wat de mensen zeiden.

Het jongetje hield van de kamer van Rinus. Overal stonden tafels en werkbankjes. Alleen op het bed lag geen hout of gereedschap of paperassen. Op een dag vond het jongetje een boek. Het zag er mooi uit, dat boek. En Rinus vroeg of het jongetje het boek misschien wilde meenemen. Hij mocht het houden.

Nou, hij nam het mee naar huis en las het. Wat een mooi boek was dat! Het ging over dat ze in Hongarije waren, die jongens, en dat ze met elkaar vochten in bendes en Boka was de leider en ze aten altijd brokken noga en de kleine Nemes was zijn vriend. Maar dat ging verkeerd, want Nemes werd achtervolgd door die andere bende en hij moest zich verbergen in een glazen huis, een kas, en de enige plek daar was een aquarium met groen, slijmerig water en Nemes moest daar wachten tot de jongens weer weg waren en toen moest hij, helemaal nat, door de kou naar huis en hij werd ziek en hij ging dood van de longontsteking. Daar moest het jongetje natuurlijk om huilen, toen hij het las. Toch wist hij dat dit zijn mooiste boek was.

Later werd Rinus ziek. Maar hij ging niet dood, achteraf. Het jongetje wilde hem iets geven en toen gaf hij dat boek. Mooi hè?

O ja, dat boek heette De jongens van de Pàlstraat en dat jongetje heette Bob Frommé en hij zoekt zich nog steeds te pletter naar dat boek.

[23/8/1986]

Een reisboek

Als je bekende Nederlanders moet geloven, hebben ze op hun vakantiereizen zoveel literaire meesterwerken bij zich, dat ze een boekenkist mee moeten slepen waar Hugo de Groot in heen en weer kan lopen. Nou ben ik van mening dat het vrij lastig is om om je heen te kijken terwijl je leest, maar goed, één boek wil ik dan nog wel meenemen. Maar welk? “Probeer dit leuke, mooie, wereldberoemde reisboek eens,” zei Eefje en leende me The Great Railway Bazaar van Paul Theroux uit. Hier zit ik, in een voortdenderende trein, en er moet me iets van het hart.

Eefje, luister, ik heb er nou veertig bladzijden in gelezen en Graham Greene en Angus Wilson en jij vinden het geweldig en dat die man kan schrijven zie ik ook wel, maar vind je het erg als ik het niet uitlees? Vast niet, want des te groter is de kans dat je het heelhuids terugkrijgt. Weet je wat me in die veertig bladzijden is gaan tegenstaan? Dat die Theroux zo erudiet is. Had hij dan een barbaar moeten wezen? Nee, dat had hij niet.

Volgens mij zijn er twee soorten eruditie. Beter nog: twee manieren om je eruditie openbaar te maken. Je hebt op de eerste plaats de manier van laten we zeggen Maarten ’t Hart: veel weten en dat uit alle macht laten merken. Je ziet hem voor je in de tweede klas van de middelbare school met zijn vinger omhoog. Niemand anders weet het antwoord en de leraar zegt enigszins vermoeid: “Maarten maar weer.”

Naast hem zit Karel van het Reve. Weet iets minder maar toch ook veel. Als het zo te pas komt, laat hij zonder tegenzin merken dat hij iets weet, maar je krijgt niet het gevoel dat hij al die boeken heeft gelezen om ze als trofeeën te tonen. Hij steekt zijn vinger alleen op om iets bijzonders te zeggen.

Maar nou Paul Theroux. Er is blijkbaar nog een derde manier om je eruditie te tonen (de Amerikaanse?). Die is: de drijfveer hebben van Maarten en doen alsof je Karel bent. Doen alsof al die beroemde namen die je in je tekst stopt volkomen natuurlijk bij je opkomen. Graham Greene, T.S. Eliot, Trollope, Canaletto, McLuhan, Burroughs, de Vlaamse schilderkunst, de Russische korte verhalen – het is veertig bladzijden lang gesneden koek en eten en drinken. Maar waarom zou je een mooie scène (paard dat dood neervalt, toesnellende mensen, man die er niet onmiddellijk naar toe kan omdat hij tegen een hek staat te pissen), waarom zou je die moeten vergelijken met een Vlaams schilderij? Theroux kijkt uit het raam en ja hoor, raamlijst is schilderijlijst en pissen is Vlaams, maar weet je wat het is? Ik geloof hem niet. Het is tegelijk gezocht en voor de hand liggend en doet alleen maar afbreuk.

Daarom, Eefje, doe ik dat boek dicht en kijk naar buiten. Wat een landschap zeg! Ik twijfel of het me zal doen denken aan de pen van Hemingway of het penseel van Goya.

[24/3/1988]

Biesheuvel

Oompje Bies! Wat je zelf ook beweren mag, je bent waarachtig geen overtollig mens. Bedenk toch dat er personen zijn die erg veel van je boeken houden. Ik ken zelfs iemand – ik noem hier zijn naam niet, want ik ben het zelf – die vindt dat de helft van zijn boekenkast weg kan vanwege twee verhalen die zich in jouw werkkamer afspelen: Reis door mijn kamer en Bewogenheid en paradijs. Dat zijn mooie verhalen, vadertje! Nee, we hoeven niet naar Port Churchill of Parijs om een mens te zijn.

Weet je wie misschien helemaal niet zo’n nuttig mens is? Staatsraad Karel Petrovitsj van de Literatoernaja Gazeta, die elke week wordt ingevouwen bij Vrij Nederland. Hij heeft jouw nieuwe boekje gelezen en er minzaam over geschreven. Wat een dode ziel! De duivel mag me halen als hij dat boekje niet tussendoor gelezen heeft, in de middagpauze, bij zijn staatsraadboterhammetjes.

“Het patroon in Biesheuvels werk is vrij eenvoudig,” schrijft hij. Voor den donder, een dronken pope heeft meer gevoel voor stijl dan Karel Petrovitsj! Hij ziet de stijl niet eens. Hoor hem klagen over ‘mateloosheid’ en ‘divagaties’ (uitweidingen, afdwalingen). Alsof het leven zelf niet matig en rechtlijnig genoeg is!

Maar waarom ons lang met hem bezighouden? Er is iets anders op de wereld om ons over te verwonderen: het vrolijke, dat als men het nader beschouwt, in een oogwenk omslaat in het droeve en dan komen er, bij God, zonderlinge gedachten bij je op. Ja, vadertje, het leven is moeilijk voor sommige mensen. Dat heb je de laatste tijd vaak gezegd tegen de dag- en weekbladen.

Huil niet als een popadja, Bies. Het zal waarachtig wel goed komen. Als je maar goed op jezelf past en je houten huis elk jaar schuurt en verft. Je kunt schrijven. Niet dat je ‘een eigen toon’ hebt of de hemel mag weten wat voor welwillende uitdrukking de Petrovitsjen zouden kunnen bedenken. Er is veel meer: je kunt schrijven dat het iemand bij de keel grijpt en gelukkig maakt tegelijkertijd. Daar heb je het, oompje!

Eet maar veel paddestoelen, lindehoning, ongezuurde pasteitjes, spiegeleieren, pannekoeken en krakelingen met uien, wrongel, papaver en spiering. En schrijf af en toe een afdwalend, uitweidend, uit zijn voegen barstend boek.

[10/5/1988]

Lijn 25

We zijn allemaal mensen natuurlijk en we zijn allemaal gelijk, voor Jezus of de dood, en het is een schande dat dokters twee keer zo hard lopen als Piet Mondriaan op sterven ligt of als de vliezen breken van een Prinses van Oranje, maar toch bestaat er hier en daar een mens van wie je moet toegeven dat hij niet een kinderhoofdje is in een strak geplaveide straatweg, maar een mensenhoofd dat uitsteekt boven de andere mensenhoofden.

Het gebeurde vorige week. Ik zat gewoon op een solostoeltje in lijn 25, mijn thee gedronken, mijn hoofd vol van het stadslandschap wijd en zijd, zie ik me daar een mens dat mijn ogen blonken! Ik dorst nauwelijks naar hem te kijken, want hij was het zelf, in levenden lijve: de uitgever Johan Polak, twee meter links van mij. Ik vond het wel een beetje een wonder, want zo iemand hoort helemaal niet in een tram!

Ik had nooit nagedacht over Johan Polak, maar ik besefte opeens dat ik dat stiekem wel gedaan had. Hij leek door de hemel gezonden. Zijn aangenomen zoon, rugzakje om de schouder, zei zorgzaam: “Neem jij hier plaats, dan ga ik even…” En hij verdween met de strippenkaart in de mêlée van kinderhoofdjes.

Johan Polak, zoals hij daar zat, was degene van wie de Heer zegt: “Dat Amsterdam mag plat van Mij, geen genade voor die poel van onmenselijkheid, laat duizend plagen neerdalen over zijn inwoners, laat de grachten veranderen in salpeterzuur en laat de gebouwen tot stof verkruimelen, opdat de verdorvenen omkomen door zuurstofgebrek – tenzij zich in de stad een rechtvaardige bevindt, één enkele rechtvaardige.”

Hij doelt dan op deze Prins onder de uitgevers.

Ik heb niet al zijn boeken, ik heb er maar een paar, maar ik heb vaak zijn stem gehoord en nu zag ik zijn lange, kwetsbare hoofd op twee armlengten van mij vandaan. De beschaving zelf. (Vul, als dit u te ver gaat, een ander persoon in die ook een echt mens is naast wie u in lijn 25 zou willen zitten.)

Ik keek naar buiten, waar het leven voortdenderde in diverse organismen, maar ik wist dat links van mij Johan Polak zat, de meester der zelfverloochening wiens aktetas slechts weinigen waard zijn te dragen. Ik wilde hem iets zeggen maar wist niet wat.

[7/8/1988]

Vooroordeel

Het thema van de Boekenweek: Nederland, Vlaanderen en de letteren, dreigt mij als ik niet oppas te verpletteren. Ik lees namelijk helemaal geen Vlamingen! Het is alsof er een deur wordt opengezet naar een enorme zaal, van waaruit Dirk van Bastelaere, Luuk Gruwez, Hedwig Speliers, Leo Pleysier, Herman Brusselmans, Guido Lauwaert, Paul Koeck en Jozef Vantorre mij bestraffend aankijken. Achter hen staan honderd andere Vlaamse schrijvers, van wie ik de namen niet eens ken.

Ik verschiet van kleur en kan alleen maar stamelen: “Ja maar jongens, ik koop regelmatig het Nieuw Wereldtijdschrift… Dat is wel geen boek, maar het is Vlaams en er schrijven tamelijk veel Vlamingen in en ik vind het het beste blad dat er is.”

Ik ben een boer in het diepst van mijn gedachten, maar ik ben gelukkig niet de enige. Om niet tenonder te gaan in de maalstroom van nieuwe boeken moet je bijna blind schiften. Het minste bezwaar, hoe belachelijk ook, kan genoeg zijn om hele literaturen ongelezen te laten. Ruimte moet je hebben, lucht!

Zo denk ik dat alle Zuid-Amerikaanse romans beginnen met de zin: “Het was in die regenachtige lente van 1934, aan de oever van de Río Borracho, dat Maria Concepcíon (jij, zieke vlinder) haar droefgeestige gezicht toonde aan sergeant Alonzo en haar bloedbevlekte voorschoot afwierp, voor zij zich verdronk.”

Aan de Vlamingen mankeert niets, behalve hun namen. (Denk ook aan de Canadese auteur Michael Ondaatje.) Al die ae’s, ck’s en y’s – waarom heten ze niet gewoon Boon of Elsschot?

Dit dacht ik onbewust, toen de deur naar de zaal met Vlaamse schrijvers nog dicht was. Maar nu Jeroen Brouwers in het kader van de Boekenweek die deur wagenwijd heeft opengezet, stuit ik op mijn eigen domme vooroordelen. Was ik maar zoals Jeroen Brouwers! Die leest alles wat er op de wereld in druk verschijnt.

Onlangs hoorde ik hem op de radio met krakend geweld de kont tegen de krib gooien, zeggende: “Ik heb geen last van vooroordelen.” En over de Vlaamse letteren: “Ik neem daar kennis van.”

Zo moet het. Kom, Jo Claes, Leo de Haes en Paul de Wispelaere! Lees voor, Kristien Hemmerechts en Marc van Maele! Ik zal me tot jullie bekennen, al moet ik er alle andere boeken voor laten staan.

[16/12/1989]

Het mannetje Sisyphus

Boven op de bergentop
Woont het mannetje Redderop
Wat doet het mannetje Redderop daar?
Hij wast zijn handen en kamt zijn haar.
Hij schuurt zijn muren en glazuur.
Hij boent zijn vloer van politoer.
Hij harkt zijn tuintje Ras-Ris-Ras
Hij melkt zijn koetje en maait zijn gras.
En als dat allemaal is gedaan
Begint hij weer van voren af aan.
O, o, wat is dat raar!
Nooit is het mannetje Redderop klaar.

Onze grote dichteres Annie M.G. Schmidt heeft in dit vers een problematiek aangeroerd die wij kennen uit de werken der existentialistische denkers. Haar oeuvre, waarin Husserls ‘concrete universum’ en Camus’ ‘absurde mens’ op elkaar betrokken zijn, bevat meer specimina van de soort die het mannetje Redderop vertegenwoordigt. Ik denk hier aan Joris Pudoris Pudittelman, die zonder ophouden schoenen lapt. Ook Heldere Griet – significante naam! – is hartstochtelijk en onvermoeibaar, zij het als schoonmaakster. Sommige commentatoren willen zelfs Dikkertje Dap ‘absurd’ noemen op grond van de overweging dat Dikkertje de giraf, wellicht tot in eeuwigheid, zal toevoegen: “Morgen kom ik weer hier met de trap.”

Hoe dit zij, het mannetje Redderop, Joris P.P. en Heldere Griet zijn absurde mensen zoals Albert Camus die beschreven heeft in zijn beroemde boek De mythe van Sisyphus. Zij geven uiting aan het diepe inzicht dat – in een woord van Kierkegaard – de wanhoop geen feit is maar een toestand. (Noot: Heideggers opmerking dat het eindige en beperkte karakter van het menselijk bestaan ‘meer betekent dan de mens zelf’ is in engere zin niet op Schmidt van toepassing, omdat haar werk steeds de mens als zodanig centraal stelt.)

Camus, die in deze tijd opnieuw in de belangstelling staat getuige de heruitgave van zijn werk, zegt over Sisyphus: “Een gezicht dat zich zo dicht bij stenen afbeult, is zelf reeds van steen!” Sisyphus is volgens hem ‘een gelukkig mens’. Dit hoge woord is passend en juist, en de Nobelprijs die Camus kreeg was dat evenzeer.

Maar nu een vraag. Worden de woorden van Camus’ machtige essay niet treffender en vooral bondiger weergegeven in Het mannetje Redderop van Annie M.G. Schmidt? Zo ja, dan zou ook haar de Nobelprijs niet mogen ontgaan, dunkt me. Is de vergelijking tussen deze twee ongerijmd? Nee hoor:

Albert K. Mus
Met zijn Sisyphus
Zinkt in het niet
Bij Annie Schmidt

 

[26/9/1992]

Turf en trollen

Het was natuurlijk geweldig aardig bedoeld dat ze het uit Ierland voor me hadden meegenomen, een T-shirt met de hoofden en namen van de vier beroemdste Irish writers: Joyce, Beckett, Yeats en Wilde. Vijf was beter geweest, Shaw erbij, maar die paste er niet op. Zo’n T-shirt trek je niet aan, daar laat je je op z’n hoogst in fotograferen met een kop die op kijk-mij-eens staat. Ik draag dat shirt met de witte hoofden wel, maar verborgen onder een overhemd zodat alleen een egaal zwart randje te zien is.

Dit T-shirt is zo Iers als maar zijn kan. Elke Ierse boekhandel heeft een hoek met het opschrift Irish Interest. Veel turf, tinkers en trollen. De prachtigste fotoboeken. Bundels met balladen en drinkliederen. Biografieën van vrijheidsstrijders als Padraig Pearse en James Conolly. Aantekeningen uit de hongercel van Bobby Sands. En natuurlijk Joyce, Beckett, Yeats, Wilde, Shaw, Stephens, Behan, Kavanagh, O’Brien (Myles na Gopaleen), O’Casey, O’Flaherty, O’Faoilan.

Een gelijksoortige afdeling is in Nederland ondenkbaar. Boeken van Bataafs Belang? Nu ja, in een Winterswijkse boekhandel ben ik ooit een plankje Achterhoek tegengekomen. Regionaal afdelinkje. Dat zet de Ierse eigenliefde in het juiste licht. Ierland was ruim zeventig jaar geleden nog een regio van het Britse Rijk. Het land bestaat nog maar pas en het enige waarop de Ieren trots kunnen zijn, is hun literatuur.

Het komische is natuurlijk dat van de vier schrijvers op mijn T-shirt er drie Ierland definitief de rug toekeerden. Yeats vertrok ook, naar Londen, maar keerde terug om de Kelt te worden die hij nooit was. Joyce beschreef Ierland tenminste, maar Beckett en Wilde wijdden er geen letter aan. Om die vier slaat Ierland zich op de borst.

Het aardige van die trots is dat zij voor de verandering schrijvers betreft. Zoals het Russische bestaat uit borsjt, balalaika en bastschoenen, zo bestaat het Ierse uit bogland, bitter bier en bosgeesten, maar de Ieren doen daar nog de boeken bij. Kunstenaars betalen in Ierland geen belasting: verwoede poging de schrijvers binnen te houden.

Nooit zag ik een T-shirt met de hoofden van Multatuli, Couperus, Vestdijk en Bloem. Joyce, Beckett, Wilde en Yeats kun je wel stiekem op de borst dragen, zodat je als fan van de Ierse literatuur af en toe een dwaas sentimenteel gevoel kunt koesteren dat je als Nederlander eigenlijk nooit hebt.

[10/10/1992]

Fout

Een schrijver op een kleine praktische fout betrappen is grappig en niet hinderlijk. Wat hinderlijk aan die fout zou kunnen zijn, wordt geheel overstemd door de lol van de ontdekking. Opeens zien dat Kafka in Het slot Frieda zwijgend koffie laat zetten, terwijl de koffiepot vijf bladzijden eerder in dat klaslokaal aan diggelen is gegaan. Hoe groter de naam van de schrijver, hoe mooier het is. Zoveel miljoenen – en niet de minsten: allen Kafka-lezers – hebben die passages gezien en misschien ben ik wel de enige die de fout zag.

Grote fouten zijn niet grappig. Ze kunnen een heel boek duren. Ronduit schokkend is de breuk in de verteltrant van Pnin. Zo veel miljoenen hebben het gelezen – en niet de minsten: allen Nabokov-lezers – en elke lezer zag wat Nabokov deed.

Hij speelt natuurlijk al een tijdje met de lezer voordat die breuk komt. Dat in de eerste zin ‘niemand anders dan’ professor Timofej Pnin in die treincoupé zit, is al een beetje grappig. Dat Nabokov op de volgende pagina onthult dat Pnin in de verkeerde trein zit. is nog grappiger. Hij leidt dat in met de verrassende zinsnede: ‘Nu moet een geheim worden medegedeeld.’ Hier geldt: speelse verteller treedt sterk op voorgrond. Maar dan, negen bladzijden verder, schokt Nabokov de lezer, als hij opeens over Pnin spreekt als ‘mijn vriend’. ‘Mijn vriend vroeg het zich af en ik vraag het me ook af.’ Niet zomaar een vriend, geen abstracte vriend die alleen maar betekent: auteur houdt van eigen hoofdpersoon, maar een vriend van vlees en bloed. De verteller blijkt Pnin als kind gekend te hebben, hoewel Pnin zelf hem bij latere ontmoetingen niet herkent.

De verteller is dus een persoon die zelf in de wereld van het boek rondloopt en niet een of andere vertellende instantie die Pnin kan bestuderen in een lege treincoupé en al zijn gedachten kan lezen. Van die dingen kan een mens van vlees en bloed niets weten als het hem niet verteld is. Pnin heeft de verteller niets verteld. En toch weet de verteller alles. Dat is een rare breuk. Dat wringt.

Is het ook hinderlijk? Ja. De goochelaar is te bruusk. Het vreemde is alleen dat je toch het gevoel houdt dat die bewust aangebrachte breuk onderdeel is van een briljant plan waarvan je de finesses niet doorziet. Zo goed schrijft Nabokov en zo hartverscheurend innemend is zijn Timofej Pnin.

[14/11/1992]

Huisvrouwentaal

Het cultuurgoed dat ik hier wil beschrijven is zeer diep gezonken, verdwenen door de afvoer. Nu het nog kan schroef ik de de bodem uit de zwanehals en schraap de resten bij elkaar. Ooit zijn ze gebruikt door een propere mensensoort die zo goed als verdwenen is: de huisvrouw. Ik kijk naar de resten van de huisvrouwentaal. Ik ben van ’50, ik kan ze nog juist herkennen.

De Huisvrouw zei: “Wat een lol heb je toch van die schoenen.” Niemand anders had lol van schoenen. Haar eeuwige verzuchting: “Ik weet niet waar ik het geld vandaan moet halen.”

De Huisvrouw zei: “Ik heb geen minuut gezeten.” Als ze met een schaal de keuken verliet, waar ze ‘de hele dag gestaan had’, zei ze: “Er kan een enkele harde tussen zitten.”

De Huisvrouw gebruikte meer dan ieder ander verkleinwoorden: buurvrouwtje, kennisje, collegaatje (soms werkte De Huisvrouw).

De Huisvrouw was nooit dronken. Ze was op z’n hoogst tipsy en ze zei: “Doe mij nog maar een glaasje.” (Bessen of Tip van Bootz.) Dan had zij veel plezier. Altijd met we: “We hebben genoten/gegierd/gegild.”

Wat nu ironisch verloofde wordt genoemd, noemde De Huisvrouw, die ook Moeder was, kloris (de vriend van haar dochter). In het geval van een sympathieke schoonzoon heette de kloris ook wel een moordjong.

Als het leuke stel op visite kwam – hierin zijn twee bijna gezonken termen verborgen – bereidde De Huisvrouw zich aldus voor: “Ik trek een gezellige jurk aan.” Vaak gevolgd door het woordje hoor. De Huisvrouw in Annie Schmidt zegt dat ook vaak.

De Huisvrouw had het niet eenvoudig. Zij was in de meeste gevallen geen half mens. Daarom was het prettig als iemand een handje toestak: “Je bent een hele hulp, jongen.”

Natuurlijk was zij nooit klaar: “Ik zal blij zijn als de boel aan kant is.” Glas ging om, kopje brak, kat gaf over. “Wie kan het weer redderen?” (Huisvrouw die ook Moeder was, hoe wit werden je knokkels als je bij het demonstratieve dweilen je hand liet steunen op het zeil.)

Wie zei: “Het trekt koud op”? Wie was na een ziekte nog niets waard? Wie had bij elk medicijn veel baat? Wie zei: “Ze is een beetje zout” en bedoelde de soep? Wie hield van gezellig schemeren? Wie keek om zich heen en zei: “Zalig dat iedereen er is”? Wie sloofde zich uit en gaf de wereld een heerlijk sopje? De Huisvrouw die ook Moeder was.

[20/3/1993]

Seks

De seks bij W.F. Hermans. Oskar Ossegal kust in De tranen der acacia’s ‘een dom, lelijk meisje’. ‘De weke massa in haar mond was kouder dan zijn tong.’ In datzelfde boek vrijt Arthur Muttah met Andrea. ‘Zijn hand gleed bijna angstig over haar huid, of zij tot hun straf plotseling in een cadaver kon veranderen, of zijn vingers konden blijven haken in een open gezwel.’

In Ik heb altijd gelijk vrijt Lodewijk Stegman met Gertie. Ze is lelijk. ‘De scharnier van haar bril prikte in zijn wang.’

In De donkere kamer van Damocles vrijt Henri Osewoudt met Elly. ‘Haar gezicht was bol, bleekwit, haar mond was klein en rood en bewoog nog even, of zij met haar lippen woorden vormde die zij niet uitsprak.’

In Nooit meer slapen zoent Alfred Issendorf het meisje Inger-Marie. ‘Ik houd mijn hand op haar rug en voel haar magere schouderbladen.’

De omhelzingen zijn nooit verrukkelijk. Neuken is nooit hemels of zelfs maar gewoon fijn. Dat heeft Hermans gemeen met zijn generatiegenoten, als ze al over seks schreven. Seks was miezerig, op het onsmakelijke af. (Zie ook Hugo Raes en soms zelfs Jan Wolkers.) Dat hoorde zo.

Was het verplicht wegens het existentialisme en de vervreemding van den modernen mensch of wat? Het hing in de lucht en liet een morsige neerslag achter op de pagina’s. Nooit een kus die een siddering veroorzaakte, nooit vingertoppen die teder over kortgeknipte nekhaartjes gleden, nooit echt genot. De gefnuikte seks van een generatie die opgroeide in de oorlog.

Dat zou je kunnen denken, maar dan lees ik Hermans’ In de mist van het schimmenrijk. In dat verhaal vrijt Karel R. met Madelon. Madelon is ‘onweerstaanbaar mooi’! Als Karel dat ziet overvalt hem ‘een plotselinge dronkenschap’! Karel schrijft: ‘Een allesoverstelpend verlangen richtte zich op aan mij toen ik haar omarmde.’ Hij vrijt met haar, maar niet zoals Oskar, Arthur, Lodewijk, Henri of Alfred dat zouden doen. Karel R. komt goddelijk klaar (!): ‘Het diepste, het mystiekste dat ik te bieden had, stroomde in haar uit en het leek of ik nooit meer tot bezinning zou komen.’ We say yes!

Die passages hebben een ontroerend effect dat groter is dan je op grond van alleen de woorden zou verwachten. Ik vind die woorden iets aangrijpends hebben, omdat ze geschreven zijn door W. F. Hermans.

[22/5/1993]

Dit is het begin

Ik heb een prima stel hersenen. Daarmee kan ik dingen opsteken. Zo wil ik van schrijvers leren hoe je moet schrijven. Mijn eerste vraag aan ze is: Hoe begin je? Zonder beginzin begin je niks. Om de geheimen van de beginzin te ontraadselen, raadpleeg ik een literair tijdschrift. Dat is beter dan een boek, dat maar één beginzin heeft.

Optima van deze maand heeft wel vijftien beginzinnen. Kan ik meteen zien of de Nederlandse literatuur enige vooruitgang heeft geboekt, sinds Dirk Ayelt Kooiman zijn boeken begon met zinnen waarin stond dat in het vervolg absoluut niets zou gebeuren.

Ik kies Optima niet zomaar. Optima heeft volgens de beginzin van de Inleiding ‘een sterke aandacht voor het fysiek van de taal en het schrijven’. Hier moet ik zijn.

Ik lees de openingszin van Henk Pröpper: ‘Om te beginnen was het een geduw en getrek van jewelste.’

Ik lees de openingszin van Philip Mechanicus: ‘Zo moet het beginnen.’

Ik lees de openingszin van Peter Nijssen, die met nog drie zinnen tussen haakjes staat: ‘Laat ik maar eens aan het eind beginnen, of liever: na afloop.’ Zijn echte, niet tussen haakjes geplaatste beginzin luidt: ‘De finesses bewaar ik voor het laatst.’

In al deze gevallen is de verborgen boodschap van de auteur: lezer, ik ben begonnen, maar u weet nog niet waaraan, en dat gaat u geweldig intrigeren, zodat u zich genoodzaakt voelt verder te lezen. De lezer steekt zijn vinger op. Ik snap de redenering, zegt hij, maar als ik zo’n zin lees ben ik geneigd meteen op te houden. Je ziet die schrijvers ook zo duidelijk worstelen met hun begin. Zo doe ik het met hun welnemen toch maar niet.

Pröpper, Mechanicus en Nijssen gebruiken alle drie in hun eerste zin het woord beginnen. Dat kun je maar beter niet doen, tenzij je de auteur bent van de Bijbel.

‘Sommige teksten zijn atletisch,’ schrijft Optima in zijn eigen inleiding, ‘andere lopen slecht.’ Sommige, kun je daaraan toevoegen, beginnen met een slag in de lucht.

Ik lees de openingszin van K. Michel: ‘Niet uit Gods wil, hoe zou ’t, maar toch, rolde een minuscuul dingetje dat nog het meest weghad van een knikker naar binnen.’ Hij begint niet met beginnen, maar toch zegt de lezer: Waar gaat dit over? Ik wil het niet weten!

Nee, dan de openingszin van Jan Stavinoha: ‘Ik heb een prima stel hersenen.’ Die zin is krachtig en helder. Zo moet het. Ik ga hem ook gebruiken.

[28/8/1993]

Llydaw ym addo

Wat ideaal zou zijn: een boekhandelaar die net is als jij. Die precies dezelfde voorkeuren heeft en die je dus nooit glazig aankijkt als je de naam van een favoriete schrijver laat vallen. “Wilt u dat even spellen?”

Ik ben mijn boekhandelaar eindelijk tegengekomen, maar daarvoor moest ik wel naar een onwaarschijnlijke plek: Noord-Wales. Zijn winkel bevond zich in de kleine plaats Porthmadog, aan het eind van High Street. Op de gevel stond de naam Browser’s (Voor de Snuffelaar). De eigenaar had midden in zijn zaakje een bord opgehangen met de tekst ‘Onze keus van deze week, nee, van deze maand, nee, van deze zomer is Radio Romance van Garrison Keillor’. Dit was mijn man.

Ik sprak hem aan, en omdat ik mij altijd terdege voorbereid op een bezoek aan een vreemd land, deed ik dat in zijn eigen taal, het Welsh. “Cymraeg enilodd Keillor,” zei ik terwijl ik op het bord wees. “Gaddair cymraeg ddu mab i dewlen!” (“Keillor zou ook mijn keus zijn. Hij is misschien wel de keus van het jaar!”)

“Ei llydaw ym addo,” lachte hij, “anad dim ar draws i dewlen.” (“Uw accent klinkt grappig. Maar het jaar is nog niet voorbij.”)

Hij vertelde dat hij zijn persoonlijke voorkeur aan het publiek kenbaar maakte omdat dat veel meer zei dan een of andere toptien die je bij wijze van spreken in elke krant kon lezen.

Hij bleek van precies dezelfde schrijvers te houden als ik en keek dus niet glazig toen ik de uitheemse naam Myles na Gopaleen liet vallen. Maar hij wist meer. Hij noemde een schrijver wiens naam ik nog nooit had gehoord, maar van wie hij zeker wist dat ik hem geweldig zou vinden: de Ier John Burningham. Hij hoefde niet in zijn computer te zoeken of diens meesterwerk Spanish Gold onlangs nog herdrukt was. “Ngwyliau daenwyd lwyddiant,” zei hij eenvoudig. (Letterlijk: “Het is uit de inkt.”)

Toch hoefde ik Browser’s niet met lege handen te verlaten. Ik liep de winkel uit met het vaste voornemen op zoek te gaan naar Het Spaanse goud van Burningham en met een dubbele geluidscassette waarop de warme stem van Garrison Keillor verhalen voordraagt, steeds beginnend met het zinnetje ‘It has been a quiet week in Lake Wobegon’.

Het was een goede keus, leek me, al was het geen boek. “Cymraeg llgwhuarw, farwol ac mrwydr,” zei mijn ideale verkoper. (“Een goede keus, al is het geen boek.”)

[14/5/1994]

Lucebert

Lucebert had veel dingen mee. Hij had een geweldig pseudoniem, wat de vraag oproept hoe het toch komt dat schrijvers die zich een éénwoordige naam kiezen, zo goed zijn (Multatuli, Nescio, Battus, Lucebert). Het is alsof Lucebert en die anderen vooruit wisten dat zij geen gewone stervelingen waren en daarom een naam moesten dragen die de eeuwen gemakkelijk zou kunnen trotseren.

Lucebert had ook een fijn hoofd, waaraan je kon zien dat het met het verstrijken der jaren goed zou blijven. Een prettig doorleefd, klassiek kunstenaarshoofd. Het hoofd van iemand die je gelooft als hij het woord ‘minnaar’ gebruikt. Dat woord gebruikte hij vaak.

Lucebert was een dichter die een gevaarlijk genre beoefende. Dat kun je van alle dichters zeggen, maar de gevaren van de woeste of schijnbaar woeste lyriek zijn toch groter dan die van andere genres. Men neme een groot gevoel en een woordenboek, men kieze de grote woorden en zette die in een ongerijmd verband. Dan krijg je de jonge Schierbeek, dan krijg je woordkakkerij. Wat Lucebert schreef was vreselijk gevaarlijk, maar doordat het precies raak was – onbegrijpelijk en onnavolgbaar raak – werd je er des te harder door getroffen. Van de gedichten van Lucebert kun je een bonkende keel krijgen.

over het krakende ei/ dwaalt een hemelse bode/ op zoek naar zijn antipode/ en dat zijt gij. Dat hij af en toe de beheersing toonde van een rijmend gedicht, tilde al die andere gedichten een stukje op. Het laatste wantrouwen dat hij soms, heel misschien, zomaar iets deed werd erdoor weggenomen.

Wie kon het zich permitteren een regel te schrijven als: Er is een TETTEN krom getrokken in een kindergezicht? Die regel staat in het gedicht met de onmiskenbare Lucebert-titel Meditatie op een mond vol builenbal, dat begint met: in den beginne was er een gat/ en het gat was bij god/ en het gat was god.

Ik heb uit bewondering twee keer iets gemaakt (een liedje) met één hand in een gedicht van Lucebert. Eén keer met gebruikmaking van een titel (de rest was te moeilijk): 9000 jakhalzen zwemmen naar Boston. En één keer met gebruikmaking van het sonnet Sonnet: Ik/ Mij/ Ik/ Mij// Mij/ Ik/ Mij/ Ik// Ik/ Ik/ Mijn// Mijn/ Mijn/ Ik. Dat Lucebert-sonnet was parodistisch bedoeld, maar dat heb je met echt goede dichters: een slecht gedicht schrijven kunnen ze niet.

Je had Gorter, je had Nijhoff en je had ten slotte Lucebert. Hij leek nog het meest op Gorter: lilith/ die is lief die liebe suite van delibes. Op Nijhoff leek hij alleen in zijn voorliefde voor het woord ‘kind’.

[2611/1994]

Ieder zijn Dek

U bewondert M, ik bewonder M, zij bewonderen M, wij allen bewonderen M. Wij zijn een warmvoelende familie, verbonden door de liefde voor een groot en ongeëvenaard schrijver. Als wij elkaar tegenkomen, wisselen we na een korte groet zinnen uit die bij voorkeur uit M’s werk komen en die niemand anders herkent. We wijzen elkaar op artikelen die we over M hebben gelezen in blaadjes die niemand anders leest. We roken niet en we drinken niet als de bewonderaar van M tegenover wie wij zitten, toevallig een hekel heeft aan roken en drinken. Ja, wij hebben veel over voor onze familie.

Het is alleen dat het zo niet gaat. We zijn een familie, maar er is maar één familielid dat M werkelijk begrijpt. Alle leden vullen hier in: ik. Alle anderen zijn goedwillende, maar natuurlijk vooral achterlijke neven en nichten. Er is veel jaloezie in de familie. En er worden veel lelijke dingen beweerd.

Oom Wim Hermans vindt eigenlijk dat ieder ander van zijn geliefde Multatuli af moet blijven. Hij is de enige die ‘Dek’ tegen Dek mag zeggen. Hij schreef laatst nog over Multatuli in Over Multatuli, dat halfjaarlijkse tijdschrift voor de liefhebbers. Anderen schreven in datzelfde nummer ook over Multatuli. Dat vindt oom Wim vast niet leuk, maar waar moet hij anders zijn liefdesbetuigingen kwijt? In godsnaam dan maar in het familie-album.

Dek wordt volgens oom Wim alom miskend, maar vooral door degenen die zeggen dat ze van hem houden. Het gemeentebestuur van Amsterdam was een wel heel schrale minnaar. Dat noemde nog tijdens Deks leven een straat naar hem. Eilieve, een van de miezerigste straten van Amsterdam! De Nicolaas Beetsstraat is viermaal zo lang!

En prof. Hans van den Bergh, bezorger van Deks verzameld werk? Een van de allerdomste familieleden. Wat weet die man weinig! Hij ziet niet eens dat Dek ten onrechte schreef: permettez moi. Moet natuurlijk zijn: permettez-moi. HvdB tot je familie moeten rekenen is een hard gelag.

Oom Wim heeft nog een geleerde neef: ‘Prof. Dr. Hugo Brandt Corstius’. Als die iets over zijn idool beweert, is het fout of oude koek. Begrijpt niets van Dek, weet niets van Dek, bluft alleen maar. Oom Wim noemde HBC eerder al ‘Grijze Piet’. Nu heeft hij verzonnen: ‘Hugo Badhuis’.

U begrijpt dat wij op onze familiebijeenkomsten soms niet meer bijkomen van het lachen. Als we zijn uitgelachen, staat er altijd wel iemand op die citerend grapt: “Lieve hemel, hoort hy dan niet dat we bezig zyn met Eredienst?” Waarna oom Wim terugciteert: “Wees vervloekt!” Ja, lachen.

[25/3/1995]

Hu, het wordt eng

Je hebt van die kinderschrijvers die een tien met een griffel verdienen door een muis en een egel een wandelingetje te laten maken door een bos, waarbij ze op een muur stuiten die simpele, maar o zo diepe gedachten bij de wandelaars oproept aangaande de grenzen van het bestaan (de muur!) en de ongedachte mogelijkheden die het misschien toch te bieden heeft (de andere kant van de muur!). Ja, hier wordt op poëtische wijze college gegeven door twee filosofen in dierenvel.

Ouders zijn daar dol op. Van kinderen weet ik dat zo niet. De ouders doen wel erg hun best de kinderen er ook dol op te laten zijn. Ze lezen zo’n griffelboek net zo lang voor tot de kinderen de tekst kunnen dromen. Dan kunnen ze de voorlezer aanvullen en hebben ze toch een beetje lol. En kinderen hebben soms mededogen.

Ik was er laatst bij dat een vader zijn twee zoontjes voorlas uit zo’n verantwoord kinderboek. Het ging over een herder, zijn hond en zijn schapen, die op bezoek waren bij de koning. Nu eens sprak de herder, dan weer de hond, dan weer de koning, en ze zeiden langdradige dingen die ik niet begreep.

De hond had een vergezochte naam. Iets als Muskendir. Ik werd er balorig van. Dat vinden kinderen altijd leuk. (Bij Sesamstraat de gezongen tekst Laat je speelgoed staan/ Schuif gezellig aan veranderen in Laat je eten staan/ Ga je vader slaan.) ‘Hu, nu wordt het eng’ roepen als de hond Muskendir weer een ondraaglijk saaie, wijsneuzige toespraak begon, was al voldoende. Jongens, jongens, die Muskendir, die wist wat.

Toen ze sliepen, kreeg ik een boekje in handen dat één van die jongetjes zelf had getekend en geschreven (gedicteerd). Het was een klassiek, spannend verhaal over schipbreukelingen die aanspoelden op een eiland. Er kwamen passages in voor waar ik niet balorig van werd, maar stil.

Op het eiland was een draak. Het jongetje had er dit over gedicteerd: ‘Gelukkig was er een temmer bij de zeemannen. Hij temde de draak. Pas toen hij hem getemd had, merkte hij dat het zijn eigen draak was.’

Moet ik uitleggen waarom dit mooi is? Nee. Schrijven griffelschrijvers zulke dingen? Ik denk het niet.

Op het eiland lagen stenen, willekeurig verspreid. Geen stenen in een Zuid-Amerikaans of Nooteboomiaans gedicht, maar echte stenen in het proza van een vijfjarige. Daar gingen die schipbreukelingen op zitten. Het jongetje had gedicteerd: ‘Zo kwamen ze in groepjes te zitten. Na een tijdje herkenden ze elkaar niet meer.’

Moet ik uitleggen waarom dit mooi is? Nee. Schrijven griffelschrijvers zulke dingen? Ik denk het niet.

[9 september 1995]

Een bruine envelop

Ik mag met enige trots aankondigen dat ik ben toegetreden tot een internationaal gezelschap. De leden van dat gezelschap bevinden zich over de gehele wereld. Allemaal – ja, ik denk allemaal – zijn zij ooit in Blackrock geweest. Van daaruit ontvangen zij af en toe een bruine envelop.

Ik kreeg gisteren mijn eerste, want ik ben nieuw. Een paar weken geleden was ik voor het eerst op nummer 73 van de Hoofdstraat in Blackrock, vlakbij Dublin, en ik verliet het pand na ongeveer een half uur – ik had haast, er moest een boot worden gehaald – met een dikke bruine zak vol boeken. Ik had, vond ik, op de valreep een mooie slag geslagen bij het antiquariaat Carraig Books.

Lang was ik op zoek geweest naar boeken van James Stephens. Stephens wordt ten onrechte nooit genoemd in het bekende rijtje Yeats, Wilde, Joyce, Shaw, Beckett en O’Brien (Flann). Hij is een erg goede ‘fantastische’ schrijver (Demi-Gods, The crock of gold), wiens mooiste boekje niet-fantastisch is: The insurrection in Dublin, zijn broodnuchtere verslag van de falende Ierse Paasopstand in 1916. Hij beziet daarin als gewone Dublinse voorbijganger een week van oproer, waardoor dat vlagvertoon bij het postkantoor een volslagen absurde indruk maakt. Het woord ‘absurd’ gebruikt hij niet.

Ik had zes boeken van hem. De rest was nergens te vinden. Ik wist niet eens hoe groot die rest precies was. Maar eindelijk, in Carraig Books, vond ik drie mooie oude, voor mij nieuwe uitgaven uit 1914, 1917 en 1924. De verkoper, meneer Day, wist wat die boeken waard waren. Hij praatte er met grote kennis van zaken over en bracht mij alles bij elkaar 42 pond in rekening. Hij had ook nog een fraaie eerste druk – met handtekening van de schrijver – van The insurrection, die hij van achteren moest halen omdat zij te kostbaar was om in de winkel te zetten: 42 pond. Ik zwichtte niet. Mijn eigen exemplaar had één pond gekost.

En nu ben ik thuis en krijg ik een bruine envelop uit Blackrock. Of het geen bezwaar was dat ik in Nederland woonde, vroeg ik nog, toen ik voor meneer Day mijn adres noteerde. Nee hoor, zei meneer Day, we hebben klanten over de hele wereld. Hij stuurde me zijn kleine catalogus en een computeruitdraaitje met de titelbeschrijving van een biografie over Stephens (1966, eerste druk). Op die uitdraai ook een opmerking over de staat waarin dat boek verkeert: fine. Of ik geïnteresseerd ben.

Misschien is het een rotboek, maar ik ga die 24 pond overmaken. Ik wil lid zijn van de club van meneer Day. Daar moet je wat voor over hebben.

[3/2/1996]

Eten met Luciano

Ik ben een man van gewicht. Dat is niet gekomen door de consumptie van snackbarvoedsel. Ik eet alleen kleine beetjes van dure borden – wat overigens de laatste jaren weer gewoon flinke beetjes zijn geworden – maar ik geef toe dat ik dat wel vaak doe en van veel borden. Dat eist mijn werkkring.

Als ik als museumdirecteur in dialoog wil blijven met mijn kunstenaars, doe ik dat niet boven een broodje kroket. Ik kies, nadat ik geland ben, met zorg een restaurant, omdat de hang naar kwaliteit een attitude is die zich uitstrekt over alle levensterreinen. Ook mijn lunches en diners moeten van niveau zijn, al was het alleen maar omdat ik op die manier mijn kunstenaars passend eer bewijs.

Als ik niet eet en praat, doe ik iets anders. Dan schrijf ik in een kwaliteitskrant een essay van twee pagina’s, waarin ik mij buig over de opvattingen van de te vroeg overleden maestro van de cinema, de Friulische alleskunner Pier Paolo Pasolini, die zoals iedereen weet een diepe haat voelde jegens de moderne consumptiemaatschappij.

Ik zeg vaak tijdens de lunch tegen Jannis of Mario of Jan of Donald of Carl of Luciano dat ik in die kwestie volledig achter Pier sta. Die noemde de consumptiemaatschappij ‘de nieuwe en repressiefste vorm van totalitarisme die we ooit hebben gezien’. Ik, Rudi Fuchs, begrijp dat zó goed!

Wij ook, Rudi, zeggen Luciano, Carl, Donald, Jan, Mario en Jannis dan. Ja, zeg ik, en dan begin ik over dat ophaalbruggetje. Dat sublieme en idyllische ophaalbruggetje uit mijn jeugd.

Ach, hoe ver is dat bruggetje verwijderd van het leven dat ik nu gedwongen ben te leiden, in deze gestroomlijnde wereld waar de aloude Italiaanse fontein met zijn diepgaande sociale implicaties is verworden tot een decoratief relict in de maalstroom van het moderne verkeer.

Dat bruggetje nabij Eindhoven stak ik altijd over als ik met mijn vader op weg was naar zijn visplek. Auto’s waren er niet en ook geen snelle vliegreizen naar andere continenten. Er was een stilte die ik roerloos wil noemen. Over die dingen heb ik het dan, en over dat kleine, eenvoudige ophaalbruggetje. En ik word begrepen!

Ik weet dat ook ik een modern leven leid, maar daar heb ik het juist vaak over in die gesprekken met kunstenaars: het recht op tegenstrijdigheid. Je moet als kunstenaar telkens ontsnappen aan de norm die je dreigt te definiëren.

Ik ben alleen geen kunstenaar en daarom kan ik met dat ophaalbruggetje niets aanvangen. Nu ja, ik kan er over spreken, met Luciano, Carl, Donald, Jan, Mario en Jannis. Waarbij wij – heerlijke tegenstrijdigheid – rijkelijk consumeren en de banvloek uitspreken over de nietsontziende consumptiemaatschappij.

[24/2/1996]

Op voor het plan!

Weet u wat interne communicatie is? Ik wel. Het is de organieke invulling van de randvoorwaarden waardoor de implementatie van de beleidslijnen binnen het raamwerk van de organisatie bij allen een optimale en substantiele performance genereert zonder welke de kar in de modder blijft steken en alle hens aan dek jammerlijk verzuipen qua man en muis, terwijl dat helemaal niet hoeft als de neuzen allemaal maar dezelfde richting uit wijzen. Ja lezer, dat is interne communicatie.

Dat kun je ook op muziek zetten, met een liedtekst. (“Ga weg.” Nee, ik blijf, want het is zo.) Ik heb hier een schitterend voorbeeld bij de hand. Het is een cd ten behoeve van alle medewerkers van de diensten Arbeidsvoorziening, volgezongen door de poor man’s Barbra Streisand, Tetske van Ossewaarde.

Toen degene die mij de cd ter hand stelde eerst schaterend enige strofen uit Dit is de weg had voorgelezen, wist ik dat ik die cd zelf wilde horen. Dit is de weg/ dit is het plan/ voor elke vrouw en elke man/ liggen er kansen/ al wijzigt er veel/ maar wat je ook doet, ’t is in dienst van het geheel. “Hierna geloof ik niet meer in het voortbestaan van de mensheid,” huilde mijn zegsman.

Tetske en haar briljante muzikanten (ik kan ook rijmen) hebben dat lied gemaakt, en uitgevoerd op een kick-off-bijeenkomst van topmanagers van genoemde dienst. Die top was wildenthousiast. Allemaal samen/ zijn we aan het werk/ allemaal samen/ elk naar vermogen/ maken wij ons voor dit plan samen sterk. (En nu allen: Allemaal samen etc.) Die top, onder leiding van een man die Troost heet, wilde deze positieve boodschap laten afdalen naar de basis en liet Tetske die cd maken.

Sommige medewerkers van de dienst toonden zich ondankbare honden en stuurden de cd terug. Terwijl het zo goed is voor te stellen dat dit lied een zaal vol ambtenaren in vervoering naar hun aansteker doet grijpen om zo, in een zee van licht, de toekomst tegemoet te treden.

Coupletje! Dit is de weg/ dit is het plan/ zeg het nu voort, ga naar de achterban/ dit is de aanzet/ het wordt niet verheeld/ je krijgt een belangrijke rol toebedeeld. Refrein: Allemaal samen etc. Mijn zegsman snikte het uit bij die ‘achterban’: “Ik heb het gehad. Geef me een touw.” Hij was ook heel content met ‘het wordt niet verheeld’, omdat daar een poëtische noodzaak uit spreekt die men in het werk van menige ‘echte’ dichter tevergeefs zoekt.

De muzikanten achter Tetske dragen allemaal een strik en dat is te horen, maar het gaat natuurlijk om de boodschap. Sluit de rijen! Op voor het plan! Dit is de weg/ dit is het plan/ die verantwoordelijkheid kun je an/ kies voor de toekomst/ kies voor het plan/ en vul het in met het nodig elan.

Dit is interne communicatie. Ik ben er alleen nog niet uit of dit nou EO is of Stalin.

[9/3/1996]

Thurber of Kafka

Ik lees een verhaaltje van James Thurber. Het is proza van een genre waar ik eigenlijk niet van houd: de fabel, maar dat genre heeft in de handen van een meester (Kafka, Vroman, Thurber) toch nog iets aantrekkelijks. Thurber voert twee bluebirds op (Noord-Amerikaanse zangvogels). Zij zijn broers, maar geen broers verschillen zo als zij. De ene is a pearl in a pod, de andere a pea.

Pearl is happy-go-lucky, Pea is gloomy-go-sorry. Pearl gaat elke winter zuidwaarts en keert steeds met een ander vrouwtje terug. Dat sommige van zijn dochters ook zijn nichten of achternichten zijn, deert hem niet. Nooit heeft hij last van angst of schuldgevoelens. Hij kwinkeleert dat het een aard heeft en vliegt hoog, hoger dan de leeuwerik of de wilde gans. Ja, Pearl is een vrolijke gast.

Sombere Pea gaat elke winter zuidwaarts, maar keert altijd alleen terug. Hij vliegt niet hoger dan je een sofa kunt gooien, schrijft Thurber. Pea heeft op den duur zo’n last van pleinvrees dat hij ondergronds gaat wonen, dit tot verbijstering van de mollen, maar ook van de hond die hem bij toeval opgraaft en meteen ook weer onder de grond stopt, zonder ritueel of treurnis. Dat is het einde van Pea.

Tot zover glijdt dit verhaaltje soepeltjes mijn hersenen binnen, maar bij het lezen van de moraal krijg ik een schok: It is more dangerous to straight-arm life than to embrace it, wat je kunt vertalen met: Het is gevaarlijker het leven op afstand te houden dan te omarmen.

Ik heb die zin al eens eerder gelezen, zij het in heel andere bewoordingen. Die andere zin staat op een kaartje dat ik in een la bewaar. Hij is van Kafka en ik weet niet of ik hem heb overgeschreven van één van zijn brieven of van één van zijn dagboeken. Die zin maakte ooit enorme indruk: ‘Je kunt je verre houden van het lijden van de wereld, dat staat je vrij en het is ook volgens je aard, maar misschien is nu juist dat je verre houden het enige lijden dat je zou kunnen vermijden.’

Hoewel ik erg hang aan de woorden lijden en wereld, en aan die typisch Kafka-bijwoorden (misschien, nu juist) die mij bij de juiste weersgesteldheid de rillingen over de rug doen lopen, moet ik toegeven dat dat Thurber-zinnetje hetzelfde zegt in minder woorden. En toch blijf ik volharden in mijn liefde voor die Kafka-zin. Hij is moeilijker, maar suggestiever. Hij hoeft niet weg.

Hetzelfde zeggen in andere woorden kan niet. Wie zegt ‘Ik ben verstoken van het licht’ zegt iets anders dan ‘Ik zie het niet meer zitten’. De schok bij het lezen van dat Thurber-zinnetje – Thurber verslaat Kafka – is bij nader inzien een blackout. Even de aloude waarheid vergeten dat het de toon is die de muziek maakt. Die zinnen zijn allebei prachtig.

[16/3/1996]

Sereen en waarachtig

Sereen, harmonisch, poetisch, evenwichtig, stil, zuiver, waarachtig, met het licht altijd van links (ja, van links), gefilterd buitenlicht dat lapis lazuli wordt, loodwit, krijt, omber, houtskoolzwart, aardpigment en alle varianten van oker die denkbaar zijn onder de handen van de meester wiens kunst de kunst is van het weglaten en voor wie wij een waardering koesteren die gevoed wordt door deze transparante, eenzaam gloeiende eeuw van Mondriaan.

Ja, lezer, zo zou je nog een hele pagina kunnen doorgaan om alle verstild parelende details in het werk van Johannes Vermeer verbaal af te tasten. Maar daarvoor moet je een echte, tastende schrijver zijn zoals Nicolaas Matsier, voor wie zeven kolommen nog niet genoeg zijn om op gang te komen. Natuurlijk had ook Rudi Fuchs een paginaatje Vermeer, maar P.C. Hooft-winnaar K. Schippers gek genoeg niet, terwijl die toch de kampioen is van het paginagroot tasten.

Zet K. Schippers voor een etalage vol flesjes met kurken, in Barcelona wel te verstaan (niet in Amsterdam, Barcelona is beter), en K. Schippers zal over die etalage onuitputtelijk gedetailleerd en onstuitbaar gedreven door zijn zucht naar hooggestemd geoudehoer gemakkelijk zeven kolommen vullen, waarna de lezer zich voor het hoofd slaat wegens zijn eigen gebrek aan waarnemingsvermogen (dat hij dat allemaal ziet!) en gebrek aan levendigheid van geest. Was ik maar, roept die lezer in verwarring en wanhoop uit, was ik maar zoals K. Schippers en niet mijn eigen dode ik! Werkelijk, de bijnier van K. is rijker aan levenssappen dan mijn gehele lichaam!

Je wordt dus erg ongelukkig van zulke pagina’s. Zij hebben bovendien het nadeel dat ze in woorden tasten naar wat de ogen zien. Of dacht u dat een lezer voor zich ziet wat een schrijver beschrijft? Dat is niet zo, hoor. Daarom kun je veel beter schrijven over iets dat geschreven is. Dan staat je een prettige handgreep ter beschikking: het citaat.

Ik denk aan de nieuwe Reve. Ik ben op bladzijde 22. Ik wil daarover nu al iets zeggen. Ik heb daar geen pagina voor nodig. Ik hoef slechts te citeren. Het verband waarin die citaten passen, is voor de waardering niet eens noodzakelijk. Ik citeer:

1) Ook ik zelf ben een gekooid dier, en daarom vertel ik alles.

2) Een huis zonder zon, dat hebben de mensen thuis ook.

3) En hij was van mijn leeftijd, zij het een flink stuk jonger.

Wie de aardigheid van zulke zinnen niet inziet, kan met geen tien paarden en geen zeven kolommen op andere gedachten worden gebracht, ook niet door K. Schippers of N. Matsier. Wie de aardigheid er wel van inziet, is mijn broeder of zuster en heeft geen baat bij langdurig cirkelende beschouwingen. Die hoeft alleen maar die zinnen te zien.

[4/5/1996]

Notenapparatsjik

Bob Frommé is medewerker van de kunstbijlage van het dagblad Het Parool. Hij beoefent het genre van de column. Zijn standpunt is niet dat van de sociologie van Durkheim, Weber of Pareto. Ook toont hij zich niet vertrouwd met de theorieën van Georg Lukacs of Wellek en Warren, wat moge blijken uit de onderstaande tekst van zijn hand.

Ik 1) lees een goed 2) boek. Toch kan ik er nauwelijks doorheen komen 3). Kent u Edward W. Said 4)? Dat boek is niet van hem, maar hij heeft er wel áán gezeten. Het boek is Kim 5) van Rudyard Kipling 6).

Van Kipling las ik eerder de adembenemend goed geschreven bundel The jungle books, een boek waar Edward W. Said met zijn vingers vanaf was gebleven. Edward W. Said is een literaire wetenschapsman (man of letters) 7) die volgens The Times Literary Supplement 8) een brilliant scholarly edition van Kim verzorgde.

Edward W. Said leidt het boek niet alleen uitgebreid in, hij bestrooit het ook met voetnoten, nu ja, met verwijzingen naar aantekeningen achterin. De roman in vliegende vaart die Kim is gaat daardoor lelijk strompelen 9). Vier noten in de eerste twee zinnen! Als je naar achteren bladert kun je lezen wat de Punjab is en waarom het grote kanon tegenover het Lahore Museum van brons is. Said denkt dat die informatie nuttig is.

De informatie valt uiteen in drieën: dingen die je al weet (wat een guru is of een sitar); dingen die je niet weet en die voor het begrip onnodig zijn (dat de Gumti 10) ten westen van de grens met Nepal ontspringt en in de Ganges stroomt ten westen van Benares); en dingen die je niet weet en die nuttig zijn voor het begrip, maar die je helemaal niet wílt weten omdat een roman die lang geleden in India speelt, gebaat is bij licht onbegrip.

De verwijzingen van notenapparatsjik 11) Said beduimelen, vervuilen, verpesten de tekst. Ze over het hoofd zien kun je niet. Je kunt besluiten niet steeds naar achteren te bladeren, maar ik kon dat pas na een bladzijde of tweehonderd. Je ziet een vinger en volgt de aangewezen richting, in een even stompzinnige als trouwhartige reflex.

Ik blijf de vinger van Edward W. Said zien, maar ik negeer hem. Nu moet ik alleen nog van mijn kwaadheid af. 12)

Noten. 1) Ik: gewone aanhef in de naoorlogse column. 2) Goed: waardeoordeel dat verder niet geadstrueerd wordt. 3) Paradox. 4) Edward W. Said: naam van een Brits persoon. 5) Kim: roman van R. Kipling. 6) Rudyard J. Kipling is een Britse auteur (1865-1936). Hij won de Nobelprijs. 7) Het schimpen op de literaire wetenschap is terug te voeren op het feit dat de auteur zijn studie niet heeft voltooid. 8) The Times Literary Supplement: de literaire bijlage van het Britse dagblad The Times. 9) Beeldspraak. 10) Rivier. 11) Apparatsjik: Russisch voor ‘beambte’, ‘partijbons’. De auteur varieert hier waarschijnlijk op het woord ‘notenapparaat’. 12) Punt. Gebruikelijk einde van de naoorlogse column.

[11/1/1997]

Winter, winter!

Ik betreed het station ruim op tijd voor de laatste trein. Ik heb behoefte te schreeuwen dat het koleertig koud is, nu ik zie dat mijn laatste trein een kwartier later zal vertrekken dan op het voorgeschreven uur. Ik doe het niet, want ik ben niet helemaal alleen. Twee spoorwegmannen beschreeuwen elkaar vanaf verschillende perrons. Ik versta hun kreten niet, alleen het woord ‘koud’ dringt tot me door.

Wat zal ik doen? De inhoud van een prullenbak in brand steken en mijn handen warmen als in een grotestadsfilm? Of stampvoetend van het ene eind naar het andere lopen en de idiote lengte van dit provinciale perron vervloeken?

Het duurt nog zo lang. Laat ik maar in dat menselijke terrarium gaan zitten, waar het ook vriest, maar windstil is. Er staan twee lange zwarte metalen banken met de ruggen tegen elkaar. Ik neem plaats en wil eigenlijk weer opspringen, het harde rooster van de zitting is ijzig. Ik blijf zitten, een kaalgeschoren man met een sporttas betreedt het terrarium en door de tegenoverliggende deur komt een kleumend paartje binnen. We blijven zo ver mogelijk van elkaar vandaan. Deze koude en dit oord en dit tijdstip drijven de mensen uiteen.

De kale man boezemt mij geen vertrouwen in, maar ik laat me daar niet door afleiden. Ik wil bij wijze van experiment zien wie er wint: het koude rooster onder mij of de dichter die ik nu uit mijn tas haal. Joseph Brodsky of een bevroren stuit.

De kale man staat op om buiten een sigaret te roken, het paartje voert een fluisterende conversatie. Ik lees: De deuren slapen, de deurkrukken, de stijlen./ Doodstil, niets fluistert, ritselt, kraakt./ Alleen de sneeuw. De nacht weet van geen wijken.

Ik lees: Mijn bloedstroom is afgekoeld./ Killer nog dan de rivier/ die door de vorst is gestold.

Ik lees (Winteravond in Jalta): Neerdwarrelende vlokken die ik nastaar./ Sta stil, moment! ’t Is niet zozeer dat jij/ mooi bent, als wel volslagen onherhaalbaar.

Zijn zomerbeelden zijn veel zeldzamer en ze zouden niet helpen. De Brodsky-winter komt de mijne vervangen. De veren van de havik die te hoog vloog, worden flitsende sneeuwvlokken, als de bijen bij Nijhoff. En jongens in bonte jekkers rennen naar buiten,/ vangen ze op met hun vingers/ en roepen in het Engels: ‘Winter, winter!’.

Het paartje stapt naar buiten. De kale man keert terug om zijn tas te halen en heel even ben ik bang dat de gedichtenlezer een slag zal krijgen.

De trein is voorgereden met vijf minuten minder vertraging. Ik stap in, doe mijn jas uit en steek eenzelvig een sigaret op. Voor mij zitten drie Arabieren met vlezige gezichten en dikke truien. Ze giechelen wat en ik word langzaam warm.

[8/2/1997]

Met dekentje

Ik ben wat sentimenteel. Koor: “Gaan we sniffen?” Nu, dat wilde ik beperken, het onderwerp is zo al erg genoeg. Dodelijke combinatie: Theo Thijssen en mijn eigen zoontje. Thijssen alleen, dat gaat nog wel, maar je kind erbij halen kun je maar beter niet doen. Ik laat u ook niet de geur opsnuiven van het bed waarin ik geslapen heb. Maar het moet, wegens Thijssen.

Ik zeg erbij dat ik enigszins uit het lood hang doordat ik mijn zoontje heb overgeleverd aan de horden. Ik heb hem voor het eerst naar school gebracht. En dan weglopen en nog een laatste blik door de ruit werpen waarachter hij bedremmeld midden in die grote klas staat, wuivend met een slap handje. Citaat na afloop: “Juf Pauline is wel lief, maar de kinderen maken me ongerust.” Het zijn er ook meteen dertig en lang niet allemaal eeuwige fijnerds.

De avond daarvoor zat ik in een donkere, ijskoude kamer televisie te kijken. De kleine Jim, want zo heet hij, kwam uit zijn bedje, liep op zijn blote voetjes door de gang en voegde zich bij me. Iets zal hem ongerust gemaakt hebben. Hij kwam bij me op bed zitten, ik sloeg een dekentje om hem heen en aldus, mijn kin tegen zijn kruin, keken we samen televisie. Misschien was het dat dekentje, dat ook bij Reve voorkomt als nimmer falend symbool van geborgenheid. (“Weet je nog jongen, die winter van ’29, dat ik je in een dekentje gewikkeld naar school heb gebracht?”) Ja mensen, ik was volmaakt gelukkig.

Deze week las ik een boek dat nergens meer voor genomineerd kan worden: In de ochtend van het leven van Theo Thijssen. Mij trof de passage op bladzijde 38, waarin de kleine Theo (ook wel Do genoemd) met zijn vader naar huis loopt in de nieuwjaarsnacht. Het gezin Thijssen vierde Oudjaar 1884 bij opa en opoe Thijssen. Broertje en zusje sliepen, maar de kleine Theo was ‘zo wakker als iets’. Moesten die kleine schapen gewekt worden? Nee, met een beetje inschikken konden de kleintjes en moeder blijven slapen, maar vader Sam en zoon Theo moesten naar huis.

Dat vindt Theo geweldig. Hij loopt aan de hand van vader langs de nachtelijke grachten, ze praten met ‘de nachtwacht’ (een politieagent). Theo zegt: “’k Heb nog niks geen slaap”, maar ze gaan meteen naar bed. Theo mag op moeders plekje liggen.

Thijssen: ‘Vader heeft de lamp uitgeblazen. We liggen in het donker. Vader met z’n arm om me heen. Zou er wel ooit een kind zo zalig zijn ingeslapen?’

Dat bedoel ik. Zou de vierjarige Jim ons eigen Thijssen-moment met dat dekentje in die donkere kamer misschien net zo ervaren hebben als de kleine Theo? Ben ik in mijn gelukzaligheid ook nog getuige geweest van een eerste herinnering die slechter kon?

Ik durf het te hopen.

[7/6/1997]

Kinderleed

Komt u er even bij. U, ouders en niet-ouders, of kinderlozen en door kinderen geteisterden, luistert u mee naar wat tekstschrijvers bedenken en in de oren der kinderen storten. De ouders herkennen het, de niet-ouders zullen ervan ophoren.

Het zijn teksten die gezongen worden op de herkenningsmelodieën van kinderprogramma’s op de televisie. Zo zingt Herman van Veen, ook bekend van Hé, kleine meid op je kinderfiets, de zon draait steeds met je meehee, op Kindernet de woorden van Alfred Jodocus Kwak, van beroep eend. Herman/Alfred Kwak zingt een blij lied. Dat gaat zo: Ik ben vandaag zo vrolijk, zo vrolijk, zo vrolijk, ik ben behoorlijk vrolijk, zo vrolijk was ik nooit.

Kwak is niet zomaar vrolijk, hij is behoorlijk vrolijk én vrolijker dan ooit. Die combinatie doet het hem. Ik word daar dol van. Niet behoorlijk dol, maar horendol. Maar misschien begrijp ik het verkeerd en is Alfred J. Kwak een eend met depressieve klachten, die al tevreden is dat hij behoorlijk vrolijk is, in plaats van heel erg, geweldig, onbehoorlijk of allemachtig vrolijk.

En dan heb je in dat verantwoorde Villa Achterwerk van de VPRO op de zondagmorgen een slome serie over een slome beer die Flip heet. Lied. Er moet gerijmd worden op Flip de Beer. Dus wat zou kunnen: Nog een keer/ Flip de Beer. Of: Steeds maar weer/ Flip de Beer. Of (dat zou werkelijk het beste zijn): Schiet hem neer/ Flip de Beer. Maar in werkelijkheid luidt het refrein aldus: Min of meer/ Flip de Beer (3x).

Flip is of Flip is niet, maar hij is niet min of meer Flip de Beer. Toch moet je dit vele malen aanhoren, want per aflevering passeren eindeloos veel min of meers. “Nee!” schreeuw ik, “Niet meer!” Ja, niet-ouders, deze kwellingen blijven u bespaard.

Ik kan hier iets tegenover stellen: een tekst waarvan ik kennisnam toen ik hem voorlas uit een boekje dat bijna uit elkaar viel: Rijmpjes en versjes uit de oude doos. Zet uit die televisie, kom erbij zitten en luister. Daar gingen eens drie oude wijfjes over een zwik zwak bruggetje./ De een heette vrouw Biba, de tweede Biba de Binka/ En de derde Sina Snikna Knikker de Kninka.

Hier schoot hij er al in: een verblufte, hysterische lach, aangedreven door die explosieve opeenvolging van Biba, Biba de Binka en Sina Snikna Knikker de Kninka. (De ouders weten: dit is leuk, de niet-ouders moeten maar denken aan Schwitters, Van Ostaijen en Hanlo. Altijd goed.)

Het weinig vrolijke vervolg: Toen nam vrouw Biba een steen,/ En smeet die naar vrouw Biba de Binka haar been,/ Zodat vrouw Sina Snikna Knikker de Kninka daarom green.

Dit is niet behoorlijk of min of meer, maar allemachtig goed.

[26/4/1997]

Altijd en nooit

Nergens word je je er zo bewust van dat mensen veel over geld spreken als in het buitenland. Op voorwaarde dat het een buitenland is waar men een taal spreekt die je niet beheerst.

Je bent in Hongarije. Goedendag, tot ziens, dank u wel, rode wijn, de rekening alstublieft, ja, nee en stomme hond kun je met enige moeite en tot vermaak van de Hongaren zeggen, alsmede de getallen één tot en met tien, de tientallen en de getallen honderd en duizend, waardoor je op den duur elk gewenst bedrag kunt samenstellen. Dat zijn ook de dingen die je kunt verstaan. En zittend in een café of een bus hoor je hoe in die stroom Hongaarse klanken voortdurend hoeveelheden forinten opduiken.

Ik neem niet aan dat de Hongaar meer over geld spreekt dan de Nederlander, de Brit of de Duitser. Het valt alleen meer op doordat de Hongaarse geldbedragen geïsoleerd tot de buitenlandse luisteraar doordringen.

Zo kun je op vergelijkbare wijze te weten komen wat de meest gebruikte woorden in ruzies zijn, al is daarbij de barrière niet de taal maar de tussenmuur. Ik heb een buurvrouw wier relatie zich in een crisis bevindt. Soms kun je haar een uur lang horen huilen. Als ze het woord tot haar aanstaande ex-vriend richt, huilt ze ook, een langgerekte stroom klanken waarbij af en toe een woord zo krachtig wordt uitgeschreeuwd dat het herkenbaar door de muur dringt. De woorden die je dan hoort zijn: ‘altijd’ en ‘nooit’.

Dat herken je meteen. Je hebt nooit gedacht dat die twee woorden de pontons zijn waarop ruzies drijven, maar als je ze eenmaal door de muur hebt gehoord, weet je dat die buurvrouw in dat opzicht geen uitzonderlijk mens is. Je zou ze zelf misschien op een andere toon uitspreken, maar je gebruikt ze net zo goed. Altijd en nooit zijn de finale oordeelswoorden, waarmee je met een enorme uithaal je ongenoegen uit. Hier wordt niet de nuance gezocht. Hier wordt verbaal een deur in iemands gezicht dichtgesmeten. En dat heeft mijn buurvrouw inmiddels gedaan. Die vriend is weg.

Volgend op de herkenning van wat je buurvrouw schreeuwde, besef je dat haar topwoorden ook in gedichten en liedjes vaak voor moeten komen. (Ik heb je nooit een rozentuin beloofd.) Ik neem de dichtstbijzijnde gedichten, de knappe sonnettenkrans van Theodor Holman in de Cruijff-bijlage van deze week. Verdomd, de altijden en nooits (soms wegens het metrum vervangen door een nimmer) vliegen je tegemoet. Ik tel 18 altijden, 9 nooits, 3 nimmers. Alleen de naam Cruijff komt vaker voor: 36 maal. Voilà.

Ik schrijf altijd (ja, altijd) in opdracht. Die luidde ditmaal: breng Hongaarse conversatie, ruzie bij de buren en de Cruijff-poëzie samen. Nooit (nee, nooit) opgeven en altijd (ja, altijd) beleefd blijven. Köszönöm (dank u).

[10/5/1997]

Hollands Dagboek

Donderdag 1 mei

Van de vliegtuigtrap gedaald in Frankfurt. De Duitse fotografen nemen de Dag van de Arbeid zeer serieus. Ze verdringen zich en willen allemaal dat ik mijn blik op hun individuele lens richt. “Hierher, Harry!” roepen ze. “Harry! Harry! Hierher!” Grootse ontvangst bij mijn Duitse uitgever.

Veertien interviewers staan in een rij op de gang. De meeste hebben zich de Nederlandse taal eigen gemaakt om al mijn boeken te kunnen lezen. Als ik langs de rij schrijd, fluisteren ze mij citaten toe uit Het stenen bruidsbed als om te bewijzen dat zij niet zozeer Duitsers zijn als wel Europeërs en dus bewonderaars van mijn werk. Ik geef ze allemaal een gedachte mee. Een enkeling herkent Nietzsche.

’s Avonds lezing in het imposante raadhuis. Jonge vrouwen slaan hun lange benen over elkaar als ik plaatsneem achter het spreekgestoelte. Ik behandel de toekomst van Europa, dat rusteloze dier met glanzende vacht dat klaar lijkt voor een sprong. Ik waarschuw het voor zichzelf. Ook leer ik mijn gehoor dat er een verschil is tussen lezen en schrijven. Ik zeg: “U bent een lezah, ik ben een srijvah. U leest, ik srijf. Da’s interessant. U leest wat ik srijf, maar een srijvah leest niet, een srijvah srijft.” Voldaan naar bed in Hotel Opulenz.

Vrijdag 2 mei

Vliegveld van Kopenhagen. Woeste taferelen. “Harru! Harru!” roepen de fotografen. Ik moet denken aan Parijs, waar ik ‘Arríe! Arríe!’ hoorde, en aan Londen: ‘Herrie! Herrie!’ Naamgeven is benoemen en vat krijgen op het onbenoembare. Ik ben dezelfde, maar mijn naam verandert, terwijl ik mij voortbeweeg van metropool naar metropool. Da’s interessant. De gestalte van de schrijver is een schijngestalte, hij is slechts barenswee voor waar het werkelijk om gaat: zijn boek, het mythische kind dat een volledig bestaan opeist. Hotel Royal.

Zaterdag 3 mei

Vliegveld Madrid. ‘Arríe! Arríe!’ Ook hier. Interviewster van Spaanse televisie vertelt dat haar man haar heeft verlaten. Zij had hem in bed de gehele El descubrimiento del cielo uit het hoofd toegefluisterd. De Spaanse koning vraagt belet. Ik spreek met hem over Cervantes’ hang naar het groteske. “Si,” knikt hij. “Si.” Diner in de Nederlandse ambassade met baron Van Ranitz thoe Kolfschoten. Ik voel dat ik zwanger ben van een boek. Hotel Imperial.

Zondag 4 mei

Onbestemd rondgehangen in mijn werkkamer, niemandsland tussen de werkelijkheid en mijn verbeelding, domein van het vrij zwevende intellect. Het wordt tijd dat ik weer eens de brand in een pijpje jaag, opdat de lezer niet denke: waar blijft hij. Ik denk aan de oorlog. Niemand heeft mij gevraagd vanavond een lezing te houden. Da’s wonderlijk.

Maandag 5 mei

Idem.

[15/5/1997]

A punt Moonen

Ik reisde vorig weekeinde naar de grote stad Rotterdam om daar in een achtertuin in de wijk Kralingen de onthulling bij te wonen van een beeld van de kunstenaar Roboodt. Dat fraaie beeld luisterde net als de gastheer naar de naam Herman.

De onthulling bestond uit het plaatsen van een loden schaal op een ranke, uit lood en glas opgebouwde abstracte dragende vorm. Dit nu mag de lezer weinig spectaculair voorkomen, maar het daaropvolgende partijtje werd opgeluisterd door de entree van een man met een hoed, die het volste recht had die hoed te dragen. Hij was het (zie zijn boek Koud buffet) ‘opdondertje van heb ik u daar’, de 60-jarige adellijke heer en nimmer genomineerde auteur A punt Moonen. Adellijk betekent hier: geheel losstaand van het gewone gewemel des volks.

Hij was, bij wijze van protest tegen de toen nog barre lente, gekleed in een stijlvol zomerkostuum en stelde zich voor als: “De auteur A punt Moonen.” Dat klonk, gaf hij ruiterlijk toe, heel anders dan ‘de loodgieter A punt Moonen’, maar hij zou zich niettemin voorstellen als ‘de loodgieter A punt Moonen’, als het zo was. Tegen een behulpzame aanwezige zei hij: “Ja, doet u maar een watertje, beste man, met of zonder bubbels. Uit de kraan? Dat is heel goed. Ik ben van de drank af. De alvleesklier, hè, moet u weten.”

Toen aan de andere kant van de ruimte een glazen voorwerp brak, deed hij een paar stappen naar voren en zei luid: “Het is nu wel zonder meer duidelijk dat er brand is uitgebroken. Wilt u allen ordelijk en twee aan twee het pand verlaten? Geen paniek!”

A punt Moonen, die ‘nooit ergens kwam’, begon zich steeds beter op zijn gemak te voelen. Hij liet met een sierlijk gebaar zijn hoed door de kamer zeilen en vroeg vergeefs een vrouw ten huwelijk. Hij kneep haar zachtjes in de bovenarm en prees haar ‘mollige vlees’.

Hij had eigenlijk maar een klacht: het licht. “Het is hard licht, ik houd meer van de schemer. Bij mij thuis is het licht gedempt. Dat is beter geschikt om bezoek te ontvangen. Alleen: ik heb liever niemand over de vloer. Hahaha. Nu ja, behalve mijn Turkse minnaar. Heb ik u mijn visitekaartje al laten zien? Hier, gehangenen aan de Hefbrug. Jaha, de kringloop des levens. Ik ben twaalf keer op televisie geweest, maar ik heb zelf geen tv. Typische man ben ik, hè? Ik ben ook nog acteur!”

En later, niet lang voordat hij opgewekt vertrok: “Kent u Theodor Holman? Doet u hem dan de groeten. Ik ken hem nog uit de tijd dat ik gastredacteur was bij Propria Cures. Het is alleen jammer dat hij zo dweept met roomse Gerard en zijn broer Kareltje.”

Dit alles bij benadering, want u dacht toch niet dat ik een aantekenboekje in de aanslag had, terwijl ik deelnam aan een voorstelling van A punt Moonen?

[8/11/1997]

Saki

Mijn beste E,

Ja, ik liet zijn naam vorige week vallen: ‘de Engelse auteur Saki’, en jij hebt nog nooit van hem gehoord. Nu, je bent niet de enige. En toch bestond hij echt, dat lichtelijk idiote pseudoniem ten spijt. Laat ik alvast dit zeggen: hij is gruwelijk goed.

Luister. Saki (Hector Hugh Munro) was zo Engels als cricket en komkommersandwiches. Maar hij voegde daar vilein commentaar aan toe. Men noemt dit wel: wrange humor. Munro werd geboren in Birma in 1870, verloor meteen zijn moeder en werd in Engeland opgevoed door tantes die hij haatte. (Hij nam wraak op ze in verhalen.) Hij stierf in 1916 aan het front in Frankrijk. Laatste woorden: ‘Doe die verdomde sigaret uit.’

Laat je door zijn naam niet afschrikken. Lees hem. Ik geef een voorbeeld van zijn stijl. Een van zijn alter ego’s, Reginald, spreekt op losse, arrogante toon met een dame die hem zijn amorele houding verwijt. Hij zegt: ‘Er bestaan enkele vaste regels die men in acht neemt voor zijn eigen bestwil. Wees bijvoorbeeld nooit onbeschoft tegen een argeloze vreemdeling met een grijze baard die je in een pijnboombos of in de rooksalon van een hotel op het Continent ontmoet. Hij blijkt altijd de koning van Zweden te zijn.’

Eigenlijk vind ik dat dit citaat voldoende moet zijn om jou te doen uitroepen: “Waar kan ik The Complete Saki kopen?”‘ Ik: “In de betere boekhandel, ook in Nederland.” A.F.Th. van der Heijden, een schrijver die al enige jaren opgang maakt, zou met de aanschaf van dit boek niet geholpen zijn. Hij zou zijn aanzienlijke activiteit moeten staken.

Saki kan de gekste dingen laten gebeuren zonder dat je je afwendt. Zo geeft hij een saaie man die aanwezig is op een saaie bijeenkomst een krankzinnig talent mee. De man kan katten laten spreken. Hij past dat toe op de kat des huizes, Tobermory.

Tobermory zegt, daartoe uitgenodigd, wat hij denkt over de intelligentie van een der aanwezigen. Nu ja, hij zegt wat de gastheer van haar denkt: “Toen werd voorgesteld u ook voor deze logeerpartij te vragen, protesteerde Sir Wilfrid omdat u de meest hersenloze van al zijn kennissen zou zijn, en er een groot verschil bestond tussen gastvrijheid en zwakzinnigenzorg.”

Als Tobermory op het eind dood uit de bosjes wordt gesleept, tot opluchting van allen, roept dat een schok op die niet getemperd wordt door de ogenschijnlijke absurditeit van het verhaal.

Deze reactie is vrij gewoon als je Saki leest. Hij laat desnoods een doodziek jongetje genieten van zijn toast, terwijl hij uitzicht heeft op het schuurtje waar zijn gehate tante door zijn eigen fret, de aanbeden Sredni Vashtar, de strot wordt afgebeten. Dit te jouwer informatie.

[30/1/1998]

De hongerkunstenaar

Sehr geliebter Herr Franz Kafka,

U bent dood, maar ik leef en ik draag al dertig jaar de woorden met mij mee waarvan u zo moeizaam afstand wilde doen. Uw beweegredenen ken ik niet, en al zou ik ze wel kennen, dan zou ik ze waarschijnlijk niet begrijpen.

Uit piëteit lijkt het mij passend en juist, dat ik alleen dingen zeg over de woorden die u uit vrije wil hebt nagelaten: de verhalen uit De hongerkunstenaar, hier uitgegeven als Salamandertje.

Het is mij wel dat dit aldus geschiedt. Immers, uw naїef genie heeft ook monumenten geschapen: de romans, die ik prachtig vind, maar die boven mij uittorenen, terwijl ik juist de stenen bewonder waaruit uw proza is opgebouwd. Stenen schitteren eigenlijk niet, de uwe doen dat wel.

Ik denk aan de slotzin van uw verhaal Besluiten, dat maar een halve pagina klein is. U beschrijft daarin de uiteindelijke onmogelijkheid tot omgang met de andere mensen. Dan de voorlaatste zin: ‘Daarom blijft toch de beste raad, alles accepteren, zich als een zware massa gedragen, en voel je dat je wordt weggeblazen, je tot geen onnodige stap laten verlokken, de anderen met de blik van een dier aankijken, geen berouw voelen, kortom, alles wat nog als spookachtig leven is overgebleven, met eigen hand omlaagdrukken, dat wil zeggen, de laatste doodse stilte nog verhogen en buiten haar niets meer laten bestaan.’

Hierna roept u niet: ‘Dood, waar is uw prikkel!’ U schrijft de slotzin: ‘Een karakteristieke beweging in een dergelijke toestand is het met de pink langs de wenkbrauwen strijken.’

Als u zoiets schrijft, steekt in mijn hoofd een elektrische storm op. Het geweldige, knetterende effect van die zin is niet het ontnuchterende ervan. Dat ontnuchterende opent nu juist een vergezicht. U bewerkstelligt dat dat herkenbare, kleine, zinloze gebaar een ongekende betekenis krijgt. U kunt een grafsteen nog laten zweven. U bent een tovenaar.

Alleen uw slotzinnen maken al dat ik van u houd. Zo’n slotzin als van Eerste smart, dat verhaal over die trapezewerker die van zijn trapeze niet scheiden wil en in de nok van de circustent woont, en die, als hij dan toch moet reizen, de reis doorbrengt in het bagagenet van de trein, voor welk doel zijn impresario een hele coupé heeft afgehuurd. (Dat het hele verhaal roerend is, daarover spreek ik hier niet eens.) De trapezewerker twijfelt op zeker moment aan de zin van zijn bestaan, daarbij het gezicht van zijn impresario met tranen besproeiend. Zij reizen, de impresario op de bank, de trapezewerker in zijn net. En u schrijft tot slot: ‘En inderdaad meende de impresario te zien, hoe nu, in de schijnbaar rustige slaap die op het huilen gevolgd was, de eerste rimpels zich in het gladde kinderlijke voorhoofd van de trapezewerker begonnen af te tekenen.’

De zinnen die misschien de meeste indruk op mij hebben gemaakt, besluiten een verhaal dat u niet voor publicatie geschikt achtte. Ik zou daarover zwijgen, had ik beloofd. Ik vraag vergeving. Pleitbezorgers, dat is opgenomen in het Salamandertje De Chinese muur, is een vergeefse (natuurlijk vergeefse) zoektocht naar die pleitbezorgers. Slot: ‘Als je dus niets vindt hier op de gangen, open de deuren, vind je niets achter de deuren, dan zijn er andere verdiepingen, vind je boven niets – geen nood – klim nieuwe trappen op. Zolang je niet met klimmen ophoudt, houden de trappen niet op, onder je stijgende voeten groeien zij omhoog.’

Ik ben geen mysticus, maar dit is mijn mystiek. Ik weet niet of ik dat slotzinnetje met die groeiende trappen werkelijk begrijp, maar het is overweldigend mooi. Staat u mij toe dat ik u dank.

Uw Bob Frommé

[28/2/1998]

De nieuwe Plato

Waarschuwing vooraf: sommige zinnen in het hierna volgende zullen u merkwaardig voorkomen. U zult de indruk hebben dat u iets aan uw fiets hebt hangen dat u vaag herkent uit die ene filosofieles die u ooit gevolgd hebt of die Aula-pocket die u ooit gelezen hebt. Het is proza dat tot nadenken stemt en bedoeld is als vonkenregen in de ons omringende duisternis. Kom er maar in, Plato van deze tijd!

Ik ben geïnspireerd; zonder geest is het windstil. Ik heb wat volgt niet van mijzelf. De geest die zo deerlijk heeft huisgehouden onder mijn schedeldak dat mijn hersens ervan schudden, behoort toe aan Frank Vande Veire. Allen: “Een Belg!” Ja, maar proef ik daarin enige hilariteit of zelfs depreciatie? Ik verbied het u. Ik vrees dat u dan het object decontextualiseert en profaniseert, alsof deze agressieve strategie de weerbarstige inertie zou kunnen transformeren in een literair simulacre van de demonische Ander.

Als u bij het lezen van de laatste zin het gevoel hebt gekregen dat u door een harde vlaag geestrijke filosofie werd getroffen, dan was die indruk juist. Hier liet zich de geest van Frank Vande Veire gelden. Maar wie bij de baard van Marx is toch deze Frank Vande Veire?

Wat ik zeker weet, en zonder ironische distantie en als compensatie voor de anonimisering tot mijn objectieve Kenntnis durf te rekenen is dit: Frank Vande Veire is de auteur van het onlangs verschenen boek de geplooide voorstelling. essays over kunst. De hoofdletter in deze titel is opvallend afwezig, ik zou willen zeggen subliem afwezig (subliem in Kantiaanse zin). Dit boek moet worden begrepen als een transcendente voorstelling in een gedesacraliseerde wereld en derhalve als onderdeel van een radicaal-modernistische, atheїstische praxis.

Allen: “Praxis! Dat woord komt ergens vandaan!” Inderdaad, het is Duits voor ‘praktijk’, en wordt alleen gebruikt door niet-Duitse denkers uit neo- of ex-marxistische kring. Allen: “Wij hebben er ook geen verstand van, maar mogen wij een gooi doen? Frankfurter Schule!” Ja, maar ik denk toch ook dat Frank Vande Veire gewoon erg van de letter x houdt. (Ik ook. Dat sex volgens de Grüne Büchlein Polizei als seks geschreven moet worden, beschouw ik als een traumatiserende ontwezenlijking van een historische realiteit, teweeggebracht door wat Adorno ‘de geadministreerde wereld’ noemde.) Vande Veire gebruikt graag woorden als context, praxis, syntaxis en die lieveling van alle filosofen: paradox. Vande Veire nam dat woord dan ook op in een van zijn hoofdstuktitels: Paradoxen van de ideologiekritiek.

Maar laat ik nu eindelijk eens een hele zin uit dat boek van Vande Veire citeren. Hier komt hij: ‘De foto’s van Wallace hernemen de strenge syntaxis van het neoplasticisme, terwijl ze deze syntaxis terzelfdertijd ontdoen van haar onto-teleologische grond.’

Ik neem er nóg één: ‘Als ondoordringbare, nooit restloos tot kijkobject herleidbare aanwezigheid is het bosje rododendrons geen Gegen-Stand, geen voor-werp.’ En de laatste: ‘Ligt de bevrijding in het lucide inzicht dat alle open vensters en intimiteiten, projecties en imitaties bedrieglijk zijn, of in het nog lucidere inzicht dat juist het ideaal van een uitweg uit de illusie het grootste bedrog is?’ (Wie zal het zeggen, wie zal het zeggen.)

Waarschuwing achteraf: dit was een discursief weefsel dat bij transplantatie schade kan veroorzaken.

[28/3/1998]

Eten

Zelfs de onsmakelijke passages zijn heerlijk. Reve schreef: ‘Hij kreeg honger, maakte zich in de keuken brood klaar en onderzocht de voorraad blikjes. Hij opende een zalmblik, at de inhoud met een eetlepel op en duwde het onder het afval in de vuilnisbak. Vervolgens at hij de helft van een hoeveelheid bruine bonen uit een schaal, nam drie plakken kaas uit de papieren winkelverpakking en kauwde ze langzaam op. Daarna zette hij een fles melk aan de mond en dronk zes diepe teugen. “Toch is dit geen maaltijd,” dacht hij, nam een stuk vet uit een trommel, smolt het in de koekepan en doopte er brood in, dat hij, wegens de hitte lucht inzuigend tussen de tanden, met grote happen opat.’

Die blikjes, die vuilnisbak, dat langzame kauwen en dat vet – voor een gourmet is dit weerzinwekkend proza. Ik ben geen gourmet, maar wat zwaarder telt: alle passages waarin voedsel of voedselbereiding worden beschreven zijn mij aangenaam. Dat heb ik niet bij landschappen, gezichten, muziek of seks. Beschrijvingen daarvan kunnen me koud laten. Voedsel is altijd fijn. Ik vraag me af hoe dat komt.

Rabelais schreef: ‘Bij wijze van voorgerecht bieden zij hem: Kaviaar; gepeperde harderkuit in het zuur; verse boter; erwtenpuree; spinazie; blanke rookharing; ansjovis; (…) kool, in de olie gestoofd; saladen in honderden verscheidenheden: van tuinkers, van hopspruiten, van bisschopsklootjes, van rapunsel, van geiteblaadjes en een menigte andere gewassen; gezouten zalm; oesters in de schaal.’

Ik zeg niet dat mij het water in de mond loopt bij deze opsomming, maar beschrijvingen van interieurs hebben veel minder effect.

Nescio schreef: ‘Doornat was ik een uur geleden thuisgekomen, met een brood, een half pond boter, twee ons boterhammenworst, een half pond suiker, een ons thee en een kistje sigaren, 25 sigaren van 4 cent, een rijkdom die ik sedert mijn verjaardag niet gekend had, en dat was maanden geleden. De boterhammenworst had ik weggezet, die was voor morgen. Ze hadden een kastje voor me getimmerd, naast ’t raam en daar lag op den bodem alles op een rijtje: de boter, de thee, de suiker, de worst, al die dingetjes die zoo lekker kunnen wezen, als je er een tijdje af bent geweest.

Daarna komt Japi alles opmaken. (‘Wat kan die kerel eten!’) Maar wat een prachtig tableau!

Maar waarom? Ik denk door de rangorde der zintuigen. Het voorwerp van het smaakzintuig is nabijer dan wat oog en oor waarnemen. Nergens zijn de woorden zo tastbaar als bij de benoeming van dingen die je in je mond kunt stoppen. En nergens kom je zo dicht bij de hoofdpersoon als in de passages waarin hij eet of naar eten verlangt. Het is een vorm van intieme vereenzelviging waaraan je je zonder enig obstakel kunt overgeven.

Doorslaggevend voordeel van voedsel is dat het duizend concrete namen heeft. Vergeleken daarbij is seks op papier eenvormig. De smaak wint het van tast, reuk, warmte en pijn.

Het werkt altijd. Ook in het Engels en zelfs als je het niet helemaal begrijpt. Garrison Keillor schreef: ‘She had bought a chicken in lemon tarragon butter from the deli and a quart of risotto and a pint of succotash – it was all in the oven, the bread would go in in a few minutes, the deli salad was resting in the fridge, the wine was open, a New York Chardonnay. There was thick fog on the river; you couldn’t see New Jersey.’

 

[18/4/1998]

Gids

Als wij in gedachten het buitenland willen bezoeken, wie moet dan onze gids zijn? Welke schrijver in het Nederlandse taalgebied is bij uitstek geschikt om ons een poëtisch inzicht te verschaffen in de ziel van de Spanjaard, de Portugees, de Duitser? Wie gaat daarbij prettig joyeus gekleed als een moderne grandseigneur? En wie heeft – laatste aanwijzing – het verkreukelde gezichtje van een oude schildpad? Allen: “Coos Neetebeem!”

Ja, Coos Neetebeem, kenner van de wereld buiten Nederland en van het bijbehorende verleden. Hij is een reiziger in ruimte en tijd, onbereikbaar als hij niet af en toe een boodschap zond.

Vorige week nog deed hij dat in gesproken vorm in de Volkskrant vanuit de bouwput Berlijn. Grote foto van Coos voor een met graffiti bewerkte rest van de Muur. Mooie, lange, donkere jas met twee bijzondere rijen knopen, dat gezichtje erboven en eronder een mooi paar glanzende, bruine, veterloze schoenen. Brown shoes don’t make it is alleen maar een songtitel van Frank Zappa.

Coos was – eeuwige wederkeer – terug op de plaats waar hij in de jaren tachtig de Muur zag vallen. Altijd een fijne neus gehad voor Wenden in der Geschichte. (Parijs ’68, was Coos ook bij.)

En hij keek toe, want het zou zonde zijn als je dat niet deed. Of nee, hij keek niet toe: “Mij werd de rol van voyeur opgedrongen.” Coos kwam in 1989 aan bij de afbrokkelende muur en al die mensen die die muur beklommen en beklopten, draaiden zich als één man naar hem om en riepen: “Hier ist Ihre Rolle, Coos! Guck mal! Sei doch Voyeur!” Coos had weg kunnen lopen, maar hij bleef en nam op zijn eigen heroïsche wijze de bescheiden rol van voyeur op zich.

Coos heeft over zijn persoonlijke Geschichte wel eens iets leuks gezegd. Ik herinner me zijn anekdote dat hij eens in een hotelkamer met een bord eten op schoot zat en merkte dat hij zijn broek naar beneden had gedaan. Hij dacht toen: “Nu moet je toch gaan oppassen, Coos.” Over de Grote Geschiedenis zijn zijn uitspraken minder waardevol.

Je hebt mensen die na veel onderzoek een stukje van de Grote Geschiedenis doorgronden en er iets aardigs over kunnen beweren of er een mooie film over kunnen maken (zie de documentaires van Brian Lapping over Watergate, Joegoslavië en de Russische Revolutie onder Gorbatsjov). Je hebt ook mensen die er in het licht van de Grote Geschiedenis maar liever het zwijgen toe doen..

Maar je hebt ook mensen die over de Grote Geschiedenis ‘belangwekkende’ dingen zeggen. Ze zijn leeg, die dingen, maar och, wat zijn ze mooi opgeblazen. Zulke mensen worden omarmd. Je kunt zonder enig nadenken heerlijk meedeinen op de klinkklank van hun beweringen. Coos Neetebeem aan de rand van de bouwput Berlijn: “De geschiedenis wist haar sporen uit en wordt daardoor juist geschiedenis.” Wat fijn, wat melancholiek, wat diep. En wat een doorluchtige greep op de gebeurtenissen.

Coos werd ooit uitgenodigd voor de onthulling van een stuk Berlijnse muur in Los Angeles. Weer die opgedrongen rol, maar hij ging. Hoor wat Coos zei over het bijwonen van deze gebeurtenis: “De toekomst van gisteren heeft met een onnavolgbare alchemistische manoeuvre de dreiging en de dwang die bij dat stuk steen hoorden, omgetoverd in toeristische onschadelijkheid.”

Onnavolgbare alchemistische manoeuvre. Typisch Coos Neetebeem. Stenen veranderen in goud als hij ze aanraakt.

[5/9/1998]

Jaws

Zal ik het meteen zeggen? Ik zeg het meteen, want als ik het niet meteen zeg, moet u erop wachten en ik ook, en daar is niemand mee gediend. Allen: “Stop met dat gemeier, gemier en gemie, en geef het ons!” Hier is het: requiemhaai.

Zou een titel van Jan Wolkers kunnen zijn: De requiemhaai. Zijn beste boek sinds jaren. Citaat uit de recensie: ‘Wolkers profileert zich in deze schitterende roman als de Herman Melville van de late twintigste eeuw. De Nederlandse literatuur kende tot nog toe geen equivalent van Moby Dick. Het stilistische vuur van Wolkers, zijn liefde voor dierlijke schoonheid en zijn terloops geëtaleerde kennis, die altijd meer is dan encyclopedische informatie, maken van De requiemhaai een adembenemende belevenis. Iedereen kent de klinkende passage waarin Melville zijn dierlijke protagonist beschrijft: And there he goes: Moby Dick, the ungraspable phantom of life, turning in the cream of his own white wake. Daar stelt Wolkers dit tegenover: En daar gleed de requiemhaai, gepantserd tegen het leven, zijn kop schurend langs de boeg als een mes. Zo aait de dood zijn geliefde. Een groot boek.’

Requiemhaai is ook een onvoltooide tekst die tussen de papieren van Guus Vleugel werd gevonden.

 

Requiemhaai

 

Wringend met zijn machtig lijf
Behangen met tas en camera’s
Schiet hij door de massa heen
De Privé-kannibaal maakt geraas
Met motordrive bij open kuil
(onleesbaar) het gesnik en gehuil
Al stijgt de doodsnood nog zo hoog
Het camera-oog blijft altijd droog

Ik ben uw eigen requiemhaai
Goed voor de publiciteit
Ik die in uw boezem graai
En daar het hart uit snijd
Ben uw eigen requiemhaai

Aantekening tussen de koffievlekken: ‘Kan een mooi refreintje worden, als (onleesbaar) daar de muziek bij maakt.’

Ik kwam de requiemhaai deze week voor het eerst tegen. De vier lettergrepen drongen tot mij door, nadat zij de mond van de bioloog Antoon van Hooff hadden verlaten. Ik was het programma Ja natuurlijk van de NCRV binnengevallen en vrijwel het eerste woord dat ik hoorde was requiemhaai.

Ongelooflijk woord. Maar het bestaat. De requiemhaaien vormen de familie der Carcharhinidae. Zij worden ook wel roofhaaien of mensenhaaien genoemd. Niet te verwarren met de de bakerhaaien, de gladde haaien, de makreelhaaien, de hamerhaaien, de voshaaien, de reuzenhaaien en de valse doornhaaien.

Allen: “Meneer heeft een encyclopie!” Geraadpleegd, ja. Maar in de Nederlandse encyclopedie kwam ik de requiemhaai helemaal niet tegen, hoewel het een veel betere naam is dan roofhaai en veel plechtiger, monumentaler dan mensenhaai. Woordenboeken geven alleen requiemdienst en requiemmis. Daartussen geen requiemhaai.

In het Engels zie je ze wel: Requiem Sharks. Ergens op deze wereld moet een band zijn die zo heet. Op volle zee of onder de kust verkeert een lid van de familie der Requiem Sharks dat Scalloped Hammerhead heet. Ik denk dat het de drummer van de band is.

De requiemhaai was niet de enige opvallende verschijning in dat tv-programma. Van Hooff liep op zeker moment rond op Schiphol en wees naar een bordje met de naam van de ruimte waarin illegaal ingevoerde dieren worden ondergebracht. Die naam luidde: helopslag.

Helopslag is de nieuwste bundel van F.B. Hotz.

[3/10/1998]

Verbasterd

Er zijn twee soorten verbasteringen: de gewilde en de ongewilde. Tot de laatste soort behoort de onder journalisten gevreesde hoorfout, die inmiddels vrijwel is uitgestorven doordat vrijwel nooit iemand nog een tekst doorbelt.

Legendarisch is de Gouden Janus, een prijs die werd ingesteld door de organisatie ter bevordering van de eigentijdse gecomponeerde muziek, Gaudeamus. Ooit werd in een voetbalverslag gescoord door Wout van Benen, nadat de bal door een woud van benen in het doel was verdwenen. Zelf belde ik eens een citaat door uit het gedicht Drinklied voor de herfst van Gerard Reve, wat onder de drooggelegde titel Drink niet voor de herfst in druk verscheen.

De bewuste verbastering kan tot mooie dingen leiden. Zie wat de onovertroffen taalmeester Drs. P doet met het klassieke Sikkels blinken/ Sikkels sikkels klinken/ Ruisend valt het graan. Hij vervolgt met: Als je iemand weg ziet hinken/ Heeft hij ’t fout gedaan. (In plaats van Zie de bindsters garen/ Zie in lange scharen/ Garf bij garven staan.)

Laten we proberen in diezelfde trant de meester te volgen. Zo: Uren, dagen, maanden, jaren/ Vliegen als een schaduw heen/ Op den duur steeds minder haren/ En in elke nier een steen.

Of je geeft deze religieuze regels een verbasterde wending: God is mijn herder, mij zal niets ontbreken/ Grazige weiden heeft Hij mij bereid/ Elke avond plaggen steken/ Zo tegen etenstijd.

De eerste twee regels van een gedicht van Bredero lenen zich er ook goed voor: ’s Nachts rusten meest de dieren/ Ook mensen goed en kwaad/ Hoewel bepaalde klieren/ Soms nopen tot een daad.

Boutens schreeuwt om een ingreep, zodra hij de rivier in de onderwereld ter sprake brengt: Hoe over ’t brandend blind bazalt/ Vind ik den weg naar Lethe?/ Als u hard op uw achterhoofd valt/ Komt u dat vanzelf te weten.

Je kunt ook Morgen ben ik de bruid van Willeke Alberti nemen en daar, met een ernstig gezicht voor je uitzingend, van maken: Morgen breek ik een ruit.

[17/10/1998]

Biograaf

Journalisten hebben een heerlijk leven. Ze komen op allerlei plekken waar een gewoon mens nooit komt. Ze spreken met allerlei mensen met wie een gewoon mens nooit spreekt. Ze houden zich bezig met onderwerpen waarmee een gewoon mens zich niet bezighoudt.

Ik wou dat ik zo’n journalist was. Ik kom niet overal, praat niet met iedereen en houd me alleen bezig met mijn eigen onderwerp. Ik woon achter een schutting. De journalist loopt met wapperende jaspanden langs de weg.

De journalist heeft een nadeel. Hij is ergens, praat met iemand, houdt zich met dingen bezig, alleen omdat het moet. Allen: “Als je je maar ergens in verdiept wordt het vanzelf interessant.” Ja, maar het is toch beter om een zekere verwantschap te hebben met een plek, een persoon, een onderwerp. De ideale journalist is daarom de biograaf.

De biograaf heeft het heerlijke leven van een journalist, vermeerderd met de zegen dat het onderwerp hem lief is. Hij is een zelfbenoemde verslaggever en gaat met wapperende jaspanden en opgewonden gemoed op weg naar archieven waar niet iedereen zomaar wordt toegelaten, naar personen bij wie hij anders nooit de woning zou hebben betreden, naar plekken die hij anders nooit zou hebben gezien. En hij doet, als hij de eerste is, vondst na vondst.

Bijvoorbeeld dat de stijvige Simon Vestdijk tussen de schuifdeuren ‘gek deed’ voor Henriëtte van Eyck, met opgestroopte broek, zodat een lange onderbroek zichtbaar werd. Of dat Vestdijk niet één maar twee stofzuigers aanzette om een niet storende, egale geluidsachtergrond te krijgen. Of dat hij liefdesbrieven schreef, waarvan hij de eerste versie liet lezen aan zijn vaste postiljon d’amour, om die brieven nog mooier en beter te kunnen maken. Buiten de directe kring rond Vestdijk is biograaf Wim Hazeu de eerste die die dingen opvangt en vastlegt.

Hij praat ook met heldere oude mensen als Nol Gregoor en Theun de Vries, waardoor hij niet alleen nieuwe dingen over Simon hoort (of oude dingen, opnieuw verteld), maar ook bij wijze van bonus de interieurs of althans de woonomgeving ziet van Gregoor en De Vries. “Meneer De Vries, mag ik even zien hoe u woont?” Dat hoeft de biograaf niet te vragen. Die hoeft alleen maar te zeggen dat hij bezig is met Simon Vestdijk en waardevolle informatie nodig heeft die alleen meneer De Vries hem kan geven.

Ik heb zelf wel eens een biografie willen maken. Nu ja, de gedachte kwam bij mij op en ik heb enige handelingen verricht die daarmee in overeenstemming zijn. Ik wilde verslaggever zijn van het leven van de Ierse schrijver/columnist Brian O’Nolan (schrijver Flann O’Brien en columnist Myles na Gopaleen). O’Nolan was tijdens zijn schrijvende leven een Dublin-man. Maar zelfs aan de westkust van Ierland kon je naar hem vragen en dan was er altijd wel iemand die een neef had die O’Nolan ’s avonds na sluitingstijd in een taxi had geholpen.

Of ik sprak iemand in Sandycove, iets ten zuiden van Dublin, wiens vrouw de complimenten had mogen ontvangen van O’Nolan. Ik thee drinken bij die vrouw, een grijze schoonheid. Of ik stond op het verkeerde (protestantse) kerkhof, waar de beheerder mij uitnodigde in zijn onderkomen en mooie verhalen begon te vertellen, onder het toeziend oog van zijn dobermannpinscher.

Natuurlijk zat ik ook een paar middagen in de prachtige leeszaal van de National Library in Dublin. Maar ik wist dat mijn plan onzinnig was. Ik wilde alleen maar even het leven leiden van een biograaf.

[19/12/1998]

Overtreder

Er zijn wetten die je als spreker of schrijver maar beter niet kunt overtreden. Je moet je zinnen niet te lang en te ingewikkeld maken op straffe van onbegrijpelijkheid: niet met een bijzin beginnen en dan, voordat je bij de hoofdzin bent, een tussenzin met een bijzin invoegen en zelfs nog een tussenzin in die bijzin, want dan wendt de toehoorder of lezer zich af, met een sarcastisch wuifgebaar. Dat zul je ook wel te horen krijgen als je een cursus ‘creatief schrijven’ volgt of een cursus spreken in het openbaar.

Maar als je van goeden huize komt, kun je die wetten overtreden zonder dat iemand het merkt. Gerard Reve heeft in zijn proza meermalen bewezen dat eindeloze sliertzinnen, met opgestapelde bijzinnen en samengestelde zinnen tussen haakjes, soepel bij de lezer kunnen binnenkomen, als ze maar helder zijn en boeiend genoeg om de lezer tot een inspanning te bewegen die hij niet als inspanning ervaart.

Dat Reve zulke zinnen ook als spreker kan voortbrengen, trof me opnieuw, toen ik het gesprek terugzag dat Koos Postema tien jaar geleden met hem had en dat nu werd herhaald wegens de 75ste verjaardag van Reve.

Ik geef twee voorbeelden in zorgvuldige transcriptie (band vele malen teruggedraaid) om te laten zien hoe duizelingwekkend Reve zijn zinnen stapelt, terwijl je als toehoorder toch de weg niet kwijtraakt. Ik geloof dat niemand hem dat nadoet.

Postema vraagt Reve of hij van een vrouwelijke lezer wel eens een brief heeft gekregen die diepe indruk op hem maakte. Ja, dat heeft hij. En Reve vertelt dat een vrouw hem schreef dat haar man was overleden aan de gevreesde ziekte, Volksvijand nr. 1, en dat hij op zijn ziekbed niets kon velen behalve voorlezing uit de boeken van Reve. Dan leek die man zelfs weer een beetje op te knappen.

En dan zegt Reve op gedragen toon: “Als iemand door niets of niemand getroost kan worden, niet door de Grote Trooster en niet door de Grote Troosteres – ik bedoel, ik heb geen aanmerkingen op die twee goddelijke instanties, die nooit kunnen falen, maar het kan toch zijn dat iemand de weg erheen niet kan vinden – en die dan door een boek van mij getroost kan worden, dan zeg ik: nou, ik heb niet voor niets geschreven en niet voor niets geleefd.”

Nog doller maakt Reve het in een zin over het verschil tussen mannen en vrouwen. Die zin is treffend van inhoud, ongehoord ingewikkeld van bouw – tussenzin in tussenzin in tussenzin – en helder als glas.

“Als een vrouw naar een man kijkt, wie die vrouw ook is – of die vrouw moeder is, moeder geweest is, ooit moeder worden zal (een vrouw heeft ook, als ze naar een man of jongen kijkt, natuurlijk verlangens naar de lichamelijke verrukkingen van een lichamelijk samenzijn, daar is een vrouw niet vrij van, hoewel het niet primair is bij een vrouw: een vrouw kan zonder seksueel verkeer maar niet zonder liefde, bij een man is het precies andersom) – maar hoe een vrouw ook naar een man kijkt, ze kijkt altijd ook naar een man als moeder en dat herkent een vrouw in mijn boeken.”

De zin is grammaticaal niet eens correct. De bijzin waarmee de claus opent loopt eigenlijk op niets uit: hij wordt niet gevolgd door enige hoofdzin. De hoofdzin aan het eind wordt voorbereid door het zinnetje ‘maar hoe een vrouw ook naar een man kijkt’. En toch krijg je een klap op je hoofd van die zin. En toch raak je niet verdwaald in al die nissen, zijnissen en nissen in zijnissen.

Nogmaals: ik geloof dat niemand hem dat nadoet. Zowel de schrijver Reve als de spreker Reve was een glorieuze wetsovertreder.

[2/1/1999]

Vraagtekens

Ik was, in een enigszins verlate actie, aan het lezen in de roman Het hijgend hert van Gerard Reve. Een boek van vorig jaar, ja, maar terwijl ik het las en terwijl ik dit schrijf is het nog dit jaar.

Ik ploegde voort in dat boek en gaandeweg bemerkte ik een ergernis die ik niet kon thuisbrengen. Het boek prikkelde niet tot lachen, dat was al een veeg teken. Bovendien, ik verveelde me. Maar er was iets dat verder ging dan dat doffe gevoel van verveling waarbij hoort dat je schuin door alinea’s schiet en dolblij bent als die Rikje eindelijk aanbelt. Ik ergerde mij aan de vraagtekens.

Opdracht voor studenten Nederlands met bijzondere belangstelling voor de moderne literatuur en behoefte aan een scriptie-onderwerp: tel het aantal vraagtekens in Het hijgend hert en vergelijk dat aantal met negen andere twintigste-eeuwse romans, opdat een hoeveelheid vergelijkingsmateriaal ontstaat van tien moderne Nederlandse romans. Neem Nooit meer slapen, De avonden, Van oude mensen en de dingen die voorbijgaan, Karakter, Lijmen, De Kapellekensbaan, Kees de jongen, Van de koele meren des doods en Een nagelaten bekentenis. Elimineer de verschillen in omvang. Bepaal dus ook het aantal van alle zinnen en bereken hoe groot percentueel het aantal zinnen is dat eindigt met een vraagteken. (Ja, vrienden, dit is wetenschap die met rekenkundige precisie kan worden beoefend, al is leuk anders. Het voordeel is dat je dan als neerlandicus niet meteen wordt uitgelachen en dat is ook iets waard.)

Voer die tellingen uit en je zult zien dat Het hijgend hert relatief een significant hoger aantal vraagtekens bevat dan die andere romans. En als iets ‘significant’ is, dan is het wat.

‘Waar kwam dat woord kazemat eigenlijk vandaan? Het denken van Wessel werd een romantisch mijmeren. Hoe lang was het geleden, overwoog hij, dat het binnenste van het bouwwerk als verblijf van mensen had gediend? Huisden er geesten? En wat geviel er nog te vinden? Vochtige folianten met aantekeningen van soldij, proviand, vergrijpen, straffen? Straffen, hoe kwam hij daar nu weder op? Zoude er een lang verlaten gedeelte zijn waar nog een lijk lag dat niet door bederf was vergaan maar volledig intact was gebleven? Maar wat had hij daaraan?’

Een mens mag zich dingen afvragen, ook in een roman. Bevraagtekend: een mens mag zich verdomme toch wel dingen afvragen? Tuurlijk wel, maar niet de hele tijd, want je dingen afvragen is pas op de plaats maken en daar moet je, gezien de benodigde voortgang in een roman, een toch enigszins gedoseerd gebruik van maken.

Pas op de plaats maken in de vorm van een rêverie is nog een activiteit die de lezer kan meeslepen, maar vragen stellen waarop de lezer het antwoord ook niet weet, brengt bij die lezer leegte, verveling en ergernis teweeg.

‘Wat wist hij eigenlijk met enige zekerheid? Hoe zag die boerderij eruit, en wie woonden daar? Waren er nog meer gebouwen dan de twee die hij heel even op een afstand had gezien? Stond er misschien iets leeg dat nog bewoonbaar was?’

Dat moedeloosmakende, kromme woud van vraagtekens is, vrees ik, symbool voor Reves jongste roman. De koop van de kazemat wordt gesloten en Rikje plengt zijn liefdesvocht, daarmee is de handeling goeddeels geschetst. Je blijft achter met lege handen. Want wat doen die stillen? Waar blijft die Jonkie? Wat gaat Wessel met dat landgoed doen? Die vraagtekens komen van mij, maar ik vrees (alweer) dat ook Reve zelf het antwoord niet goed weet.

Je leest dat boek en komt langzaam tot het besef dat het mislukt is. Zelfs Gerard Reve kan een mislukt boek schrijven.

[29/1/1999]

Uren met Henk Broekhuis

Zonder Karel van het Reve zou ik anders zijn geweest. Onbekookter, sterker geneigd tot voetstoots aangenomen opvattingen, ‘Russischer’. Ik weet dankzij hem dat het goed is geen ideologie te hebben.

Van het Reve laat zien dat het losweken en oplossen van die ideologie niet een griezelige leegte veroorzaakt, maar de weg vrijmaakt voor helderheid en eenvoudige deugden die geen ideologie van node hebben. Aan het slot van zijn proefschrift Sowjet-annexatie der klassieken uit 1954 – toen hij, vond hij later, nog niet schrijven kon – formuleert hij het zo: ‘Het zijn dan ook naar onze mening geen politieke of wereldbeschouwelijke grenzen, maar moeilijk definieerbare zaken als gevoel voor proporties, smaak, fatsoen, redelijkheid, een zekere persoonlijke halsstarrigheid ook, die de beschaving van de barbarij scheiden.’ Ik heb dat proefschrift, want ik heb al zijn boeken.

Ik beschouw hem als de beste Nederlandse nonfictieschrijver. Niemand heeft zulke glasheldere redeneringen. Niemand heeft zulke leuke onderwerpen en zulke onverwachte gedachten. Niemand schrijft zo goed. Zelfs een persoon die totaal niet in die onderwerpen geїnteresseerd is, kan voor de bijl gaan en uitroepen: “Wat is dat hartstikke leuk!” (Ik heb dat getest. Mijn proefkonijn was een drummer.)

Van het Reve is vaak ook de enige die over die onderwerpen schrijft. Het boek waaruit dat het duidelijkst blijkt is Uren met Henk Broekhuis. Het enige nadeel: hij vertelt daarin nog minder over zichzelf dan in zijn andere boeken. En dat persoonlijke maakt in die boeken altijd enorme indruk, ook door de spaarzaamheid ervan. Hij ziet in persoonlijke anekdotes verbluffend vaak af van emotiebeschrijvingen. Bijna verzuipen, inbrekers over de vloer hebben – Karel laat zijn angsten onbesproken. Niet omdat hij ze niet heeft, natuurlijk, maar omdat hij ze niet interessant vindt.

In Uren met… behandelt hij voetstootse opvattingen, opinions chic, die je na lezing voorgoed kwijt bent.

Voorbeeld: vergelijkingen dienen ter verduidelijking. Dat is zo, denkt iedereen die Karels stuk daarover niet gelezen heeft. In dat stuk haalt hij Homerus aan. Die vergelijkt Achilles, die zich in het strijdgewoel stort, met een leeuw die door het bos loopt op zoek naar een prooi. Maar, zegt Karel met een dodelijke opeenvolging van ondermijnende opmerkingen, als je aanneemt dat leeuwen in bossen wonen en dat in het Homerische Griekenland of Klein-Azië leeuwen voorkwamen en dat hongerige leeuwen strijdlustige gevoelens hebben – ‘dan nog is het natuurlijk hoogst onwaarschijnlijk dat zo’n Griek zo vaak een hongerige leeuw door een bos had zien lopen dat hij de gelaatsuitdrukking en stemming van die leeuw beter kende dan de gelaatsuitdrukking en stemming van iemand die een vechtpartij binnenstapt.’(Dat mooi nuchtere ‘binnenstapt’ is typisch KvhR.)

Karel heeft een oplossing. Hij haalt de regels aan van de Hollander en de Zeeuw die lopen door de woeste zee als door het bos de leeuw. Die regels maken een geweldige indruk op hem. Dat komt, gelooft hij, doordat die Zeeuw en die leeuw juist niets met elkaar te maken hebben. ‘Wat mij aangrijpt is dat die Hollander en die Zeeuw door de woeste zee lopen en dat tegelijk die leeuw door dat bos loopt, hoewel een leeuw heel anders door een bos loopt dan een Hollander of een Zeeuw door de woeste zee.’

Ik heb twee kinderen, Jim en Bobby. Ik zie graag dat ze later Nescio, G. Reve, Waugh en Thurber lezen, maar het liefst zie ik dat ze Uren met Henk Broekhuis lezen. Je kunt van dat boek enorm genieten en het is de beste verdediging tegen mensen die beweren dat vrijheid van meningsuiting niet zoveel waard is, dat sommige gruwelen ‘historisch noodzakelijk’ zijn, dat totalitaire regimes ook wel goede dingen hebben voortgebracht, dat je de feiten niet kunt begrijpen als je de achtergronden niet kent en dat je herhaling van woorden moet vermijden. Aan dat boek hebben ze iets.

[12/3/1999]

Under Milk Wood

Over Under Milk Wood (1953) van Dylan Thomas valt veel te vertellen. Dat het zich afspeelt in het fictieve Welshe kustplaatsje Llaregyb of Llareggub, waarbij je de laatste spellingwijze – niet toevallig – met komisch effect achterstevoren kunt lezen. Dat dit ‘spel voor stemmen’ uiteindelijk is voortgekomen uit het verlangen een Welshe variant van Ulysses te schrijven, maar dat het heel anders is uitgepakt, zoals Thomas’ Portrait of the artist as a young dog nauwelijks iets te maken heeft met A portrait of the artist as a young man van James Joyce. En dat Hugo Claus er een prachtvertaling van gemaakt heeft. (Als Thomas een predikant tegen een man laat zeggen: “Will you take this woman to be your awful wedded wife,” maakt Claus daarvan: “Neemt gij deze vrouw tot uw vettige echtgenote?”)

Dat is allemaal machtig interessant. Maar die dingen vertel je alleen maar omdat het moeilijker is uit te leggen hoe het kan dat het melkwoudproza van Dylan Thomas een geweldige dichtheid aan poëtische beelden heeft – zodat het deint, zingt en jubelt – terwijl het tegelijkertijd zo helder is als glas.

Wat er voorvalt in Onder het melkwoud is niets bijzonders en dat is ook de bedoeling. De inwoners van Llaregyb slapen, dromen en spreken in hun slaap met de doden, en vullen vervolgens hun dag zoals ze dat altijd doen, tot het weer nacht wordt. Thomas maakt van dat gewone etmaal een vurig sprookje over schuldeloze mensen. De lyrische predikant is onschuldig, net als de geile zeeman, de oude mosselvissers, deugniet Boyo en de burgertut.

Mevrouw Ogmore-Pritchard, weduwe van de heer Ogmore en van de heer Pritchard, is een dwingende gezondheidstut. ’s Nachts betuigen de gestorven echtgenoten haar hun hondentrouw. Dat gaat zo:

Mevrouw Ogmore-Pritchard: “Het wordt nu gauw tijd om op te staan. Noemt mij uw taken op en in de goede volgorde.”

Meneer Ogmore: “Ik moet mijn pyjama in de lade leggen, waarop pyjama’s staat.”

Meneer Pritchard: “Ik moet mijn koud bad nemen, wat zo goed voor mij is.”

O: “Ik moet mijn neus snuiten.”

Mevrouw O-P: “In de tuin, alstublieft.”

O: “In een papieren zakdoek, die ik daarna verbrand.”

P: “Ik moet de rolgordijnen afnemen en dan moet ik ze optrekken.”

Mevrouw O-P: “En voor je de zon binnenlaat, let er wel op, dat hij zijn voeten veegt.”

En dan zegt Thomas’ verteller met groot gevoel voor aardse dichterlijkheid: “Bij slager Beynon droomt diep Gossamer Beynon, dochter en onderwijzeres; sierlijk knuffelt zij zich onder een beverig dons van kippenveren, in een slachthuis met Chintzgordijnen en een bankstel en vindt er zonder verbazing een smalle, sterke, snelle man met een ruige staart, die wuift in een papieren tas.”

Thomas is groots in zijn erotische beelden. De verteller, elders: “Mrs. Mae Cottage’s oudste, Mae, pelt haar rose en witte vel af in een oven, in een toren, in een kelder, in een waterval, in een woud en wacht daar naakt als een ui tot de prins van haar dromen in de hoge, holle, brandende, gevlekte bladeren opspringt als een geoliede karper.”

Hij gebruikt met het grootste gemak omschrijvingen als ‘de honden op het natgeneusd erf’ of ‘de trage, zwarte, kraaizwarte, sloepdobberende zee’. Alleen Dylan Thomas kan ‘het gekromde vrijers- en konijnenwoud’ ’s nachts onzichtbaar naar die sloepdobberende zee laten ‘hinken’. Het is proza dat tegelijk de adem beneemt en bevrijdt.

Het is heerlijk dat in deze eeuw ook boeken geschreven zijn die de mensen niet een geweten willen schoppen (L.-P. Boon) en ze niet willen vertellen wat ze hebben verdrongen (W.F. Hermans).
[15/5/1999]

Voorlezen

Nog geen kwartier, de kinderen van Nederland krijgen gemiddeld nog geen kwartier per dag voorgelezen. In dat nog geen klinkt een noodklok door. De kinderen van Nederland hebben het erg slecht getroffen. Misschien moeten we ze gedepriveerd noemen en de verantwoordelijke ouders zondig. Als het een halve minuut meer was geweest en het bericht gewag had moeten maken van ruim een kwartier, had de wereld er misschien een stuk zonniger uitgezien. Maar dan had pedagogisch en boeken producerend Nederland niet mismoedig het hoofd kunnen schudden. Arme, arme kinderen.
Hier moeten enige misverstanden uit de weg worden geruimd. Ik zeg dat als mens en als vader.

Het eerste misverstand is dat ouders hun hele leven en al hun energie moeten richten op de kinderen en dat het zonder die energie met die kinderen verkeerd afloopt. Die gedachte leeft vooral onder moderne mensen die laat tot het ouderschap zijn geroepen. Aandacht is mooi, maar op je kinderen gaan zitten en ze elke dag een boek van Toon ‘Gouden Griffel’ Tellegen voorlezen, is niet goed.

Bovendien: een kwartier voorlezen is veel. Ik weet niet of u wel eens een kwartier lang hebt voorgelezen uit Paulus de Boskabouter, de onsterfelijke schepping van Jean Dulieu, maar als je dat doet met alle bijbehorende stemmen ben je na een kwartier kapot. Jean Dulieu zelf beëindigde zijn uitzendingen, die geen kwartier maar tien minuten duurden, altijd buiten adem en met een vuurrood hoofd.

Alleen Eucalypta vergt al een grote longinhoud. Je moet niet alleen ‘Krakras, ellendige soepkip!’ krijsen, je moet ook met veel valse lucht flemen dat Paulussie zijn deurtje moet opendoen omdat je ‘een heeeerlijk drankje’ voor hem hebt. En je moet met evenveel valse lucht Gregorius de taal laten verhaspelen en je moet een diepe bariton tevoorschijn brengen wegens Oehoeboeroe en een aanslag op je keel doen wegens Salomo en ten slotte met je mooiste kopstem Paulus benaderen. Hierna kan de performer worden weggedragen. Maar je doet het voor je kinderen, zij het lang geen kwartier.

Je kunt ook met een licht Frans accent voorlezen uit Babar, het olifantje, de onsterfelijke schepping van Jean de Brunhoff, maar voor de verhalen van deze Jean geldt dat een kwartier lang verkeren in een wereld waarin moeders worden doodgeschoten en koningen sterven na het eten van verkeerde paddestoelen, meer dan genoeg is voor een mensenkind, dat ook wel weer eens van je schoot af wil. Stilzitten kan altijd nog, op de schoolstoeltjes en in de schoolbanken.

Maar je kunt ook verhalen vertellen zonder boek. Ik hoorde nog niet zo lang geleden uit de mond van een oude boer in Wales een verhaal dat hij meer dan zeventig jaar geleden had gehoord uit de mond van een boerenknecht die op hem en zijn zusje paste. Het was het verhaal over een dichter, Callahan, en een boer, Williams, die samen hun best deden een leeuw in de bossen van de Glaslyn-vallei onschadelijk te maken. (Het is een leeuw die een hol heeft, met welpen, en als Williams op aandringen van Callahan dat hol binnenkruipt om die welpen te vangen en de leeuw langs Callahan het hol binnenstormt en Callahan het woeste beest nog juist bij de staart kan grijpen, schreeuwt Williams naar boven: “Wat is er aan de hand?” Waarop Callahan roept: “Als de staart afbreekt, kom je dat vanzelf te weten!”) Dat oude verhaal doorvertellen en op verzoek van je zoontje verlengen, heeft iets moois. Maar men lette er terdege op dat de duur van het verhaal het kwartier niet overschrijdt.

[2/10/1999]

Vroman lezen

Mag ik om te beginnen een open deur intrappen? Leo Vroman is onze grootste dichter. Ik nuanceer, hoewel ik helemaal geen zin heb in nuanceren: Leo Vroman is onze grootste levende dichter. Dat ‘levende dichter’ is zelfs wel mooi als aanduiding voor Vroman, die de levendigste oude geest moet zijn onder de Nederlandstaligen dezer wereld.

Nederland moet trots en dankbaar zijn dat deze dichter zich vrijwillig, vol overgave en accentloos bedient van het vehikel van de Nederlandse taal. Hij had misschien ook een Engelse dichter kunnen worden en dan hadden wij toch een beetje het nakijken gehad. (Ik herinner me opeens dat ik Vroman en zijn Tineke een keer als eregasten naast koningin Beatrix heb zien zitten en dat ik dat passend en juist vond. Als het koningshuis een functie heeft, dan is het naast Leo en Tineke Vroman zitten.)

Ik heb een cd van Leo Vroman, Spiegelbezoek, pas uitgebracht door de uitgeverij met de muzikale en evenwichtige naam De Harmonie. Daarop geeft Vroman 33 van zijn gedichten stem, als ik mij deze kleine dichterlijkheid mag veroorloven.

Ik houd van Vroman, ik vind dat er meer Vromannen zouden moeten zijn, ik geloof dat als er meer Vromannen zouden zijn, de wereld daar veel baat bij zou hebben. Ik houd ook van zijn stem, die een mengeling is van kracht en breekbaarheid. En ik zie dat hoofd erbij, dat zowel onbewogen als gevoelig is.

Ik ben dus erg blij met die cd.

Maar er is iets met de stem van een dichter die zijn gedichten voorleest. Of die stem nu theatraal en bijna zingend is als die van Dylan Thomas (de dood van de dichter vergroot de glamour) of intiem en ingetogen als die van Vroman, hij leidt op de een of andere manier toch af van de gedichten. Die stem, dat hoofd, dat karakter, die biografie roepen een sentimentaliteit op waarin je heerlijk kunt verwijlen, maar die het effect van de gedichten enigszins overvleugelt.

Het is een gaaf dilemma, want ik houd van de stemmen van Thomas en Vroman, maar ik houd ook van het drogere effect dat mijn eigen lezing van hun gedichten teweegbrengt. Dat dilemma wordt aangescherpt door Vroman zelf. Hij zei laatst iets over dat onderwerp in een documentaire van Hans Keller en Henny Vrienten. Vroman werd getoond terwijl hij de gedichten voorlas voor die cd, maar hij zei dat iedere lezer leest met ‘een inwendige stem’ en dat die stem niet de zijne (die van Vroman) was. Vroman voelde zich als het ware een indringer die tussen het gedicht en de lezer ging staan, de inwendige stem van de lezer overstemmend.

Dat is een opmerking die te denken geeft. Vroman zat voor een microfoon zijn gedichten voor te lezen en zei dat je ze beter zelf kon lezen.

U mag zelf kiezen. U leest:

Ik zou wel onder deze bladzij willen zijn/ en door de letters heen van dit gedicht/ kijken in Uw lezende gezicht/ en hunkeren naar het smelten van Uw pijn.

Maar nu gaat Leo Vroman met die stem de geciteerde regels voorlezen uit het prachtige gedicht Voor wie dit leest.

U hoort die stem, u ziet voor uw geestesoog dat gezicht, u bent u bewust van dat karakter en van die biografie.

Luister.

Ik zou wel onder deze bladzij willen zijn/ en door de letters heen van dit gedicht/ kijken in Uw lezende gezicht/ en hunkeren naar het smelten van Uw pijn.

Zegt u het maar. Ik weet het niet.

[29/10/1999]

Villa des Roses

Het minste dat je van Willem Elsschot kunt zeggen is dat sommige van zijn zinnen kleine ontploffingen in je hoofd veroorzaken. De eerste pagina’s van Villa des Roses hebben een hoge dichtheid aan zulke zinnen. Die pagina’s knetteren en vonken, alsof de lezer niet genoeg zou hebben aan een goede, nuchtere introductie van het kleine Parijse pension van het echtpaar Brulot, waar Elsschot de mensheid in heeft samengedreven.

We komen aanstonds bij de kippen. Eerst laat Elsschot zien dat de tuin van Villa des Roses, waar rozen noch andere bloemen bloeien, nauwelijks zon heeft wegens de reusachtige schaduwen van de naburige huizen. ‘Alleen het gras had het onder die omstandigheden weten uit te houden, het gras dat weliger tiert naar gelang men er minder naar omkijkt en dat een vriend is van vergeten stenen en bouwvallen in wording.’

In verband daarmee laat mevrouw Brulot dertig kippen in die tuin rondscharrelen. ‘En alsof Parijs niet bestond en de zon in hun rijk niet onderging, legden die beestjes daar waarachtig eieren, welke door mevrouw in de stad verkocht werden à 20 centimes per stuk.’ Hoezo verkopen als je een pension drijft?

Ah, de uitleg: ‘Voor het garnizoen kocht zij er dan Italiaanse voor de helft van die prijs, legde die ’s morgens hier en daar in de tuin te vinden, waarna zij overdag in triomf naar de keuken werden gebracht. Werd er dan ook al eens geklaagd over vleesschotels of koffie, omtrent de eieren waren alle dames en heren het eens: de weerga ervan was kort en goed in de hele stad niet te vinden.’

Je hebt nauwelijks de gelegenheid naar adem te happen als je leest van de zon die in het rijk van die kippen niet ondergaat, want je wordt vlak daarna meegesleept door die vraag naar het waarom van de eierenverkoop.

Dit proza werd geschreven in 1910. De schittering ervan verflauwt niet. Zie ook dat zinnetje over de Noorse gast Aasgaard: ‘De heer Aasgaard had blond haar, een blonde snor en blauwe ogen, wat wel erg ordinair is voor een Noor.’

Elsschot heeft een bijzondere kijk op de mensheid. Hij beschrijft hun slechtheid zonder ophef of commentaar. Hetzelfde geldt voor de menselijke geneigdheid zich te laten bedonderen. Hij schrijft met een geheimzinnige mengeling van geamuseerdheid, bitterheid, leedvermaak en mededogen.

Lachen moet je om die eieren en om de leden van de Servische Legatie die naar Parijs waren gezonden ‘om daar een grondige studie te maken van het nieuwste op het gebied van brandweer en onderricht aan achterlijke kinderen’. Deze heren, die verbleven in het kosthuis Sweet Home in dezelfde buurt als Villa des Roses, betaalden hun rekeningen niet. ‘Tot er op zekere dag een Brusselaar in Sweet Home afstapte, die, toen hij de heren met elkander hoorde praten, in hen vier stadgenoten herkende.’ Deze heren woonden vervolgens vijf maanden in Villa des Roses, hen aangewezen door de eigenaresse van Sweet Home.

Huiveren moet je als Elsschot de vernedering van de demente mevrouw Gendron beschrijft, die altijd iets wegneemt en onder veel gelach aan tafel betrapt wordt op het stelen van sinaasappels. De zogenaamd verontwaardigde heer Brulot neemt daar echt de tijd voor.

Het hardst treft je het lot van Louise, kamermeisje in de Villa. De Duitser Grünewald verleidt haar en ze weet dat ze niets van hem te verwachten heeft en toch verwacht ze het. Grünewald verlaat het pension om ‘naar Breslau’ terug te keren, terwijl hij in werkelijkheid een ander Parijs’ pension heeft betrokken, in het kielzog van een knappe Amerikaanse dame. Louise overweegt zelfs naar het verre Breslau te reizen (viermaal overstappen), maar zij heeft het geld er niet voor.

Zij keert terug naar haar dorp, diepbedroefd. En dat is het onsentimentele einde. ‘Zij keek de weg op en zag de bakkerswinkel en de witte letters boven de deur van het postkantoor. Het was wel degelijk haar dorp.’ Dat slotzinnetje is weer zo’n kleine ontploffing.

[30/10/1999]

Gerrit de Torenkraai

Gerrit de Torenkraai heeft niets te maken met Gerrit Komrij. Toch denk ik, als ik de stem van Komrij hoor of bij het lezen van zijn proza zijn stem in mijn geestesoor hoor, aan Gerrit de Torenkraai. (Gerrit de Torenkraai bestaat helemaal niet, durfde iemand te beweren. Die naam is een variant op Hans de Torenkraai, een vogel uit een plaatjesboek van Verkade. Mijn reactie op het dringende verzoek dit te geloven: weigering.)

Ook Gerrit Komrij krast, ook Gerrit Komrij bewoont een toren, zij het dat die niet is gemaakt van steen, maar van elpenbeen.

Ook Gerrit Komrij kan vliegen, soms. In Liefde Bloeyende, zijn reeks opstellen over poëzie in NRC Handelsblad, beschouw ik als geslaagde pogingen van de grond te komen, soms. In België zien ze die reeks als een lang volgehouden hoge vlucht, want Gerrit kreeg er De Gouden Uil voor.

Het zijn concrete beschouwingen. De enige theorie die erin voorkomt, is een theorie die Kees Fens uitentreuren heeft uitgedragen. Die theorie luidt dat een gedicht verandert, op meer dan één manier. Je leest dat gedicht op zeker moment, je herleest dat gedicht vele jaren later. Je bent een ander geworden, je hebt intussen allerlei andere gedichten gelezen, waardoor je gevoel voor poëzie is veranderd.

En wat voor het individu geldt, geldt ook voor de gemeenschap der poëzielezers. Het gedicht verandert onder de blik van opeenvolgende generaties. Ja mensen, niets is blijvend, alles stroomt, en dat is de waarheid. (Ik heb niet willen beweren dat Gerrit Kees nabauwt. Het is meer dat deze theorie, mits fraai verwoord, een voorhang is die een algemeen toegankelijke open deur aan het zicht onttrekt.)

Gerrit heeft nu ook aan de Rijksuniversiteit Leiden de Albert Verwey-lezing gegeven. Die vereist een lange adem en wat men noemt ‘een theoretisch kader’. Gerrit begon zelfs met de vraag naar een definitie van pöezie. Hij moet hebben gedacht: universiteit is wetenschap is streven naar definities.

Gerrit: “’t Is gek, ik schrijf nu toch al een jaar of wat gedichten, ik heb er geloof ik zelfs eens een prijs voor gehad van een ongetwijfeld deskundige jury, maar als iemand me nu op de man af vraagt wat poëzie eigenlijk is – in essentie, in haar naaktste wezen – dan raak ik bevangen door een gevoel dat met een mengeling van plankenkoorts, faalangst en examenvrees nog het best omschreven wordt.”

Dit is een erg klunzige, omslachtige openingszin. Pedant ook nog, maar dat stoort alleen maar doordat de zin zo klunzig is. Ik stel voor: “Ik weet niet wat poëzie is.”

Gerrit heeft zo’n grote naam als schrijver en wit, dat menige lezer iets van ironie zal proeven bij de woorden ‘in essentie, in haar naaktste wezen’. (Het duurde even voordat ik zag dat daar de overtreffende trap van ‘naakt’ stond.) Maar die ironie is er niet. Die zit alleen in dat ‘geloof ik’ bij het noemen van de eigen prijs.

Gerrit zegt verderop dat je niets hebt aan een poëziedefinitie die afkomstig is van een dichter. Hij is zelf een dichter en daaruit moeten we denk ik die merkwaardige mengeling van examenkoorts, plankenangst en faalvrees begrijpen die het gevoel dat hem bevangt, misschien nog het best omschrijft. Dat het streven naar een definitie voor zowel dichters als niet-dichters onzin is, komt niet bij Gerrit op. Dan zou hij ook het grootste deel van zijn eerste kolom moeten weggooien.

De rest van de lezing vat ik voor u samen: lees veel poëzie, dan leer je goede poëzie steeds beter herkennen. Wat is goede poëzie? Datgene wat je leert herkennen als je veel poëzie leest. En daarna vloog Gerrit terug naar zijn toren.

[27/11/1999]

Tijger

Niek Koppen, die mooie documentaires maakt, vertelde in deze krant over een gedroomd project. Hij wil dolgraag een film maken over een Italiaanse vrouw die al vijftig jaar in Ouagadougou in West-Afrika woont. Die vrouw is ‘een levende legende’, omdat ze de grootste leeuw van de wereld doodschoot. “Ik ben totaal verliefd op dat verhaal,” zei Koppen.

Natuurlijk is het een legende. Dat zie je al aan dat ‘grootste’. Maar waar komt dat verhaal vandaan? Het moet een verhaal zijn in meerdere gedaantes.

Ik ken een verwant geval: een verhaal van Saki, dat niet over een leeuw gaat maar over een tijger. Mrs. Packletide’s tiger. Koor: “Wie ter wereld mag dan wel die Saki zijn?” Lieve, lieve mensen, dat heb ik toch al eens uitgelegd? Koor: “Maar niet aan ons.” Dan vraag ik vergeving aan allen die die uitleg ooit wel hebben gelezen en aan allen die ook zonder die uitleg allang wisten wie Saki was. Saki was het pseudoniem van een in Birma geboren Engelse dandy (Hector Munro), die in 1916 sneuvelde in de Grote Oorlog en die in zijn 44-jarige leven een aantal grappige, wrede, absurde, sarcastische verhalen heeft geschreven waarvan de kwaliteit ongehoord hoog is. Dan weet u dat.

En nu Saki’s tijger, die roemloos aan zijn einde komt. Dit verhaal speelt zich niet af in Ouagadougou, waar geen tijger door het bos loopt, maar in India, waar men onmogelijk een leeuw kan schieten. Vandaar die tijger. De tijger sterft door toedoen van mevrouw Packletide.

Deze mevrouw Packletide is niet zozeer moordlustig alswel jaloers op een andere societydame, Loona Bimberton, die van zich deed spreken door een vliegreis te maken van elf mijl in het gezelschap van een Algerijnse piloot. Loona Bimberton spreekt sindsdien over niets anders meer en vindt een gretig gehoor.

Mevrouw Packletide wil daar iets tegenoverstellen. Ze wil een tijger schieten, daarmee de krant halen en de tijgerhuid goed in het zicht leggen in haar Londense woning, zodat de bezoekers van de lunch die zij na haar terugkeer naar Engeland van plan is te geven er niet omheen kunnen. En ze wil tijdens die lunch aan Loona Bimberton een broche geven gemaakt van een tijgerklauw. Dat zal die vliegende Bimberton leren.

Ze heeft er duizend roepies voor over. Dorpelingen in de buurt kennen een tijger die zeer geschikt is voor het doel. Het beest is aftands en op jaren, en de enige angst van die dorpelingen is dat het zal sterven van ouderdom, voordat mevrouw Packletide een einde aan zijn leven maakt.

Het grote moment is daar. Mevrouw Packletide en haar betaalde gezelschapsdame juffrouw Louisa Mebbin bevinden zich in een comfortabele boomhut als de stokoude, dove tijger naderbij waggelt om de als lokaas geplaatste geit te verschalken. Mevrouw Packletide legt aan en schiet. De tijger springt opzij en valt dood neer. De dorpelingen juichen, maar Louisa Mebbin wijst erop dat de geit ligt te stuiptrekken, gewond door de kogel van mevrouw Packletide.

De tijger is gestorven aan een hartaanval. Niettemin verschijnen foto’s van mevrouw Packletide en de tijger op alle societypagina’s, van de Texas Weekly Snapshot tot de Novoe Vremja. Jammer alleen dat mevrouw Packletide haar status van levende legende (de dame die een machtige tijger velde) moet betalen met zwijggeld voor Louisa Mebbin, die er een fraai weekeindhuisje voor koopt.

Mocht Niek Koppen ooit zijn gedroomde film maken, dan is het raadzaam dat hij elk contact met de betaalde gezelschapsdame van die Italiaanse mevrouw in Ouagadougou vermijdt.

[11/12/1999]

Essay

Gisteren is in Felix Meritis, die broedplaats van allurerijke cultuur in onze hoofdstad, het eerste Essay International Festival begonnen. Ik betwijfel of het festival nog een nagekomen inzending accepteert, aangezien late boodschappen al te zeer de essentiele onmacht van de afgelopen eeuw representeren om op het juiste moment de juiste maatregelen te treffen ter bevordering van vrede en integratie en delging van de menselijke en politieke schuld. Ik zal me dus rechtstreeks en met geheven handpalmen tot de geestrijke voorzitter van het festival, H.A.F.M.O van Mierlo, moeten richten om hangend aan zijn jaspanden alsnog binnen deze ruime tempel van het denken te geraken.

Gewaardeerde H.A.F.M.O.,

Hoewel ik niet kan bogen op een allurerijk profiel zoals u dat bezit en evenmin mijn geest dagelijks kan scherpen aan een filosofisch angehauchte auteur, meen ik toch dat ik met mijn levenservaring, mijn integriteit en mijn jarenlange werken met tekst en idee, dat mijns inziens de kern is van het schrijven van zowel Nederlanders als Europaer – waartoe ik mij overigens gaarne reken zolang Europa en Rick van der Ploeg gelden beschikbaar stellen voor allen die op cultureel verantwoorde wijze de Europese vrede en integratie een warm hart toedragen en voor dat doel reis- en verblijfkosten moeten maken in alle hoofdsteden van notre pauvre Europe (Bernard-Henry Lévy) – meen ik toch dat ik een essay of geistige Versuchung (Hans Magnus Enzensberger) zou kunnen inbrengen over een van de thema’s die als inspiratiebron dienen tijdens dat door u zo intelligent gedirigeerde festival – Intéllygäncs czíllag vörös bór (György Konrád) – zoals de Tweede Wereldoorlog, die tussen 1939 en 1945 Europa teisterde en lang daarna nog paralyseerde, de islam in Europa, de situatie die in Europa ontstaan is na het fysieke en sociale vallen van de Muur, de muultikuultrelle saamleffing en de situatie op de Balkan, waarbij ik bereid ben de lof der inconsequentie te zingen door in een essay het grenzenloze Europa te vergelijken met zowel een gewond dier als met een vitaal organisme dat zich opmaakt voor een sprong naar de 21ste eeuw, die zoals u natuurlijk weet in 2001 zijn intrede zal doen, zodat ik op tijd ben en niet te laat, waar het de confrontatie met de uitdagingen van de nieuwe tijd betreft.

U begrijpt wat ik bedoel.

Mijn laat ingediende verzoek zoudt u kunnen opvatten als een symbool van de hoop: de mogelijkheid namelijk van het individu maar ook van de Europese samenleving als geheel om zelfs na het ophalen van de valreep, als de catastrofe zich al aan het voltrekken is, een reddende hand uit te steken vanuit de eigen – lees: uw – verantwoordelijkheid. Ik deel die opvatting onder meer met publicisten uit binnen- en buitenland, die allen een brug willen slaan tussen enerzijds de cultuur en de filosofie en anderzijds de politiek, op welks breukvlak wij uw gestalte ontwaren als een levend bewijs dat bruggen ook geїnternaliseerd kunnen worden.

Als u mijn bijdrage waardeert en er het epitheton relevant aan zoudt willen hechten, ben ik uw man. Dan wordt die bijdrage ook vertaald, is mij duidelijk geworden, en onder alle vooraanstaande Europese essayisten en publicisten verspreid. Ben ik vooraanstaand, zoals alle initiatiefnemers (Michaël Zeeman!), deelnemers en gasten van het festival? Nog niet. Daarom wend ik mij tot u. U zoudt zich anders wel tot mij hebben gewend.

Wat de tafelschikking betreft, zet u mij maar tussen Harry en Cees, dat vind ik niet erg.

Uw Bob Frommé

[22/1/2000]

Openbaring

Zittend in de trein die zich van Amsterdam in zuidoostelijke richting voortbewoog door het weidelandschap, zag ik ter hoogte van Abcou (dat zo veel intiemer en Nesciaanser klinkt dan Abcoude) een in de verte hangende wolkenlucht waarvan ik u een goede beschrijving had kunnen geven als mijn naam Tsjechov of Toergenjev was geweest.

Het was een rafelige stapeling van donkere wolken waarvan de rand met goud doorschenen was, maar die ook gaten openliet waardoor de late middagzon bundels licht naar de aarde wierp.

Doordat de trein op de gewone hoge snelheid voortdenderde, passeerden we die kolom, zij het langzaam. De toch al veranderlijke wolkenformatie veranderde daardoor nog meer. Nieuwe lichtbundels streken langs de rafelranden of boorden zich als schijnwerpers door de wolkenberg. Ik liet mijn boek, een verhalenbundel van Kipling, dicht. En als je een verhalenbundel van Kipling dichthoudt, gebeurt er iets. Dit was een lucht als een openbaring.

Koor: “Gloria in excelsis Deo! Religieuze gevoelens!” Dat indirect niet, maar het is in dergelijke omstandigheden wel duidelijk hoe tweespaltig je naar de wereld kijkt. Er is de overgave, het meegevoerd worden in een klassieke Natureingang met extatische trekjes, en er is de ontnuchterende gedachte dat dit een gewoon meteorologisch verschijnsel is dat af en toe geheel toevallig optreedt en gevoelens opwekt die snel weer voorbijgaan. Hoe groots die wolkenpartij ook was, ik blijf vinden – vergeeft u mij deze parmantigheid – dat religie een enigszins laffe reactie is op het feit dat de wereld niet te begrijpen is.

En toch, als de juiste persoon (Gerard Reve, en zelfs die visogige filosoof bij Wim Kayzer, Roger Scruton) zijn religieuze gevoelens uitspreekt of aanduidt, ben ik een beetje jaloers dat hij door alle cynisme heen een staat van overgave weet te bereiken die toelaat dat je in zo’n grootse wolkenpartij een teken ziet.

Ik heb ooit een Poolse Amerikaanse, die ik al beledigd had door haar aan te zien voor een Duitse Amerikaanse, nog erger beledigd door de zonsondergang waar wij beiden naar keken een cliché te noemen. Dat zou ik nooit meer doen, al was het maar om redenen van praktische aard.

Dat loochenende ben ik kwijt. Het gevreesde koor zegt nu dat dat fijn voor me is. Dat is ook zo.

Daarom kon ik – met alle bijgedachten – die lucht bij Abcou, die stralende, duistere lucht bij Abcou aanzien voor een openbaring.

Ik dacht niet eens aan Gied Jaspars, die nu dood is en die in een molen aan het Gein woonde, op enkele kilometers van station Abcoude. Ik zat met mijn rug naar zijn molen toe, want de wolken hingen aan de andere kant, in het westen. Gied Jaspars kon in extase naar zo’n wolkenlucht kijken en er in extase over vertellen. Het woord God was verre van hem en hoefde hem niet over de lippen te komen.

Zo moet het.

[26/8/2000]

A3

Ik zag op het strand een sjokkende middelbare man een bolderkar achter zich aan trekken en ik dacht: kijk, daar gaat A.F.Th.! Ik zag niet de schrijver zelf, die immers nooit een voet op het strand zal zetten. Hij komt daar alleen maar mensen tegen die zijn concentratie kunnen verstoren. Het strand is de plek waar men zich vermaakt en A.F.Th. behoort niet tot deze deerniswekkende, diep-ongelukkige, zo goed met het woordje men samen te vatten groep.

Ik zag geen A.F.Th. – ik zag zijn stijl. A.F.Th. schrijft als een sjokkende man die op het strand een bolderkar achter zich aan trekt. Hijzelf zou zo’n zinnetje afmaken met de toevoeging ‘door het mulle zand’. Goed dan, A.F.Th. schrijft als een sjokkende man die op het strand een bolderkar achter zich aantrekt door het mulle zand. Onder een loden hemel ook nog, wat mij betreft. Vergeleken bij A.F.Th. van der Heijden is Simon Vestdijk een motorcrosser.

Het is gemakkelijk te begrijpen dat ik niet veel van deze A.F.Th. heb gelezen.  Maar over het hoofd te zien is hij niet. Ook van verre is hij duidelijk zichtbaar, staande op een hoge stapel A.F.Th.-boeken. Vanuit die positie heeft hij vorige week een voornemen bekendgemaakt.

A.F.Th. van der Heijden, v/h Patrizio Canaponi (in kringen van fijnproevers bekend als auteur van de bundel Een gondel in de Herengracht), is toe aan een nieuwe naamsverandering. Hij wil als schrijver van zijn volgend jaar te verschijnen zevendelige romancyclus Homo Duplex (De Dubbele Mensch) nog slechts worden aangeduid met de initialen van zijn voornamen. Hij is immers zo’n begrip geworden in het Nederlandse literaire landschap, zo’n eenzame zuil, zo’n duintop, zo’n piek in een denkbeeldig hooggebergte, dat iedereen weet dat A.F.Th. van der Heijden A.F.Th. van der Heijden heet, ook als je dat Van der Heijden weglaat en alleen A.F.Th. overhoudt.

U dacht toch ook meteen ‘A.F.Th. van der Heijden!’, toen ik hierboven gewag maakte van A.F.Th.? Men: “Wij hadden geen idee.” Nee, u was natuurlijk weer met de kinderen op weg naar het strand of naar De Efteling of een ander zielloos oord waar u alles wilde doen behalve een boek lezen van A.F.Th. van der Heijden.

Aan u heb ik niets. Ik luister liever naar een lezer van A.F.Th. van der Heijden: “Mag ik de nieuwe A.F.Th.?” Boekverkoper: “Ah, u bedoelt deel één van Homo Duplex. Zeker! Hier hebt u het: Moeilijke voeten. Dat wordt dan 59,90.” Opgetogen klant: “Het gaat over verschuivende identiteiten, las ik. Dat is juist iets voor mij. Pakt u maar snel in, die moeilijke voeten.” Boekverkoper: “Ik wens u veel plezier en hoop u hierna nog zesmaal blij te kunnen maken!”

Daarbij blijft het niet. Adri van der Heijden is achter een van zijn schrijftafels al begonnen aan zijn derde cyclus. Werktitel: Homo Triplex, of: De gefiguurzaagde mens. Auteursnaam: DAVBAAFTH, De Auteur Voorheen Bekend Als AFTH. Alternatief: A3.

[28/10/2000]

Lulu

Ik ben volgend jaar, noteert u dat in uw agenda, van 27 maart tot 4 april elders. Ik ben in het grote land China, en niet zomaar. Ik ben daar wegens Lulu Wang, de kleine, grote schrijfster met het magische vlinderhart en het tedere, bloesemomrankte gezicht. Zij gaat mij en andere gelukkigen rondleiden langs de betoverende schatten van China en de historische plaatsen waar het Chinese volk zijn miljardenvoudige voetstappen heeft gezet.

Ik kreeg een advertentie onder ogen van reisorganisatie Sterprodukties en was meteen verkocht. ‘Zeer compleet 5-sterrenarrangement o.l.v. bekende schrijfster!!!’ Met daarbij een foto van Lulu Wang! Toen ik dat zag, stuiterde mijn hart op en neer als een mier op een hete trampoline. Ik giechelde als een aangeschoten kangoeroe en voelde mij een mannelijk dier dat al te lang in sluimertoestand had verkeerd en dat nu een hoeveelheid levensgenot in het verschiet zag liggen die het zich niet door de neus wilde laten boren. (U ziet dat ik qua stijl mijn wangetje tegen Wang aanleg.)

Wat gaan wij doen? Ik citeer: ‘Onder begeleiding van LULU WANG maakt u tochten langs de mooiste plekken van Beijing en de plaatsen die een belangrijke rol hebben gespeeld in het leven of de boeken van LULU WANG. We beginnen met een oriëntatietocht door Beijing. U ziet onder meer het PLEIN VAN DE HEMELSE VREDE, DE VERBODEN STAD, de DRUMTOREN en het ANTIEKSTRAATJE.’

De blauwzijden Chinese prinses zal ons deelgenoot maken van haar belevenissen op het Grote Plein. Ik zal aan haar lippen hangen en mijn eigen armzalige hart laten openkrikken door haar charmante lach, waarna zij datzelfde ontvlambare hart dooreen zal prakken als tomatenpuree, zoals zij zelf zo onnavolgbaar schreef.

Die zin is, vrees ik, een voorzegging van wat mij volgend voorjaar in China te wachten staat. Lulu Wang zal mij v.a. slechts fl 1898,- meevoeren naar ongekende diepten, en ik zal terugkeren als een gelouterd man. (Als dat geen roman van ten minste vijfhonderd pagina’s mijnerzijds oplevert, laat ik mij inmetselen in de Chinese Muur.)

Er is slechts plaats voor 45 Hollandse mensen, maar Sterprodukties waarschuwt wel dat als zich minder dan 35 mensen aanmelden, het feest niet doorgaat. Dat is de echte reden dat ik dit schrijf. U moet ook mee! Stel je voor dat de teller op 34 blijft steken, dan ben ik mooi in de grote panda gelogeerd.

We gaan! En we willen meer dan ‘het graf van Ding ling of Changling’ zien. Sterprodukties kent onze zwakke plek: ‘Lulu Wang zal u meenemen naar de Universiteit van Beijing, waar zij 7 jaar heeft gestudeerd. Lulu Wangs 3e roman zal zich afspelen op deze universiteit!! U krijgt dan ook alvast een voorproefje op de nieuwste roman van Lulu Wang!!’

Gaan u en ik ons de kans op deze primeur laten ontnemen? We zouden gek zijn als de deur van restaurant De Gouden Gaarkeuken.

[10/2/2001]

Piepers

Ergens in Nederland bevindt zich het kunstenaarscollectief Aardappel & Kunst. Deze week werd deze groep van twaalf beeldende kunstenaars en vijf haiku-dichters een prijs uitgereikt in het kader van de Aardappel Achtdaagse. U wist toch wel dat de Aardappel Achtdaagse aan de gang was? Zie ook de website http://www.pieper.nl. (Thema: piepers met passie – de Spaanse tortilla, die helemaal hartstocht en olé is.)

De prijs van de verenigde Nederlandse aardappeltelers was de felbegeerde Vergulde Pieper. Joop Braakhekke en Leontien van Moorsel kregen hem eerder al. Vincent van Gogh is dood.

Waar de pieperwebsite geen uitsluitsel over geeft, is de aard van het werk dat Aardappel & Kunst heeft voortgebracht. Je kunt een kalender bestellen à fl 15,00 en dan weet je het, maar ik laat liever de geest waaien, waarde pureestampers.

Het moet tamelijk eenvoudig zijn een schilderij te maken waarop ons nationale knolgewas een prominente plaats inneemt. Het kan een bint zijn of een eigenheimer of een doré, met of zonder nachtschadebovenzijde, maar ik denk dat die twaalf kunstenaars met de aardappelvorm wel raad weten.

Maar waar moeten die vijf dichters het zoeken? Haiku’s zijn evenzovele gestolde momenten van Natureingang. De aardappel behoort tot het domein van de bomen die zich over vijvers buigen waaruit kikkers opspringen om eenpotig te applaudisseren. Haiku’s zijn geen podium voor grappenmakerij.

Dus niet:

Er kan heel misschien
een harde tussen zitten,
is moeder ons voor

Of:

Een bintje voor u
Anders nog iets vergeten?
Nee hoor, dat was het

Dat moet diepzinniger, denkt de haiku-dichter, gegratineerder. Daar ruist geen riet, daar droomt geen karper, daar glijdt geen wolk. Verstilling is wat wij zoeken, opdat het universum kan worden samengebald in zeventien lettergrepen waar de aardappelmannen satori van krijgen.

Zo misschien:

Kleine aardappel
van zijn manteltje ontdaan
hecht zich aan mijn vork

Of:

Gevangen in klei
groeit winterse voedzaamheid
Wij bevrijden haar

Of:

In de ruime pan
plonst de glanzende pieper
Geluid van water

Ik stel me kandidaat voor de Vergulde Pieper.

[16/6/2001]

Brideshead

We gaan eens een fijn script schrijven. We laten een tamelijk bekakt ventje rondlopen op de universiteit, waar hij een nog bekakter ventje ontmoet, van wie hij diep onder de indruk is, omdat dat ventje uit een hogere klasse komt, waar excentriek gedrag de norm is. Het bekaktere ventje, de eeuwige crickettrui losjes om de schouders, draagt overal een grote teddybeer met zich mee, die luistert naar de ongelooflijk aanstellerige naam Aloysius.

Ach, zo los te kunnen zijn: over iemands vensterbank hangen, zoals dat bekaktere ventje doet, en in grote dronkenschap je maag ledigen op de vloer van het bekakte ventje, en dat weer helemaal goedmaken door de volgende dag diens kamer te laten volzetten met gouden narcissen en daar een briefje bij te doen met een uitnodiging voor de lunch (kievitseieren, champagne en Cointreau), waar de show wordt gestolen door een nog bekakter ventje, dat stotterend citeert uit The waste land van T.S. Eliot en dat afscheid neemt van de gastheer (de kotser van gisteren) met de woorden: “Lieverd, ik zou je willen volsteken met weerhakende pijlen als een sp-p-p-peldenkussen.” En dan ten slotte, als alle gasten zijn verdwenen, de beduusde invité meenemen naar de botanische tuin ‘om de klimop te zien’.

Zo’n script heeft veel tegen. Intense bekaktheid en fatterigheid zijn niet bekoorlijk. Maar misschien moet ik daaraan toevoegen: in een Nederlandse setting. Bovenstaande scène zat in de eerste aflevering van Brideshead revisited, de serie naar het boek van Evelyn Waugh, die (voor de tweede maal herhaald) op de late zondagavond wordt uitgezonden.

Ik heb bezwaren gehoord na die eerste aflevering. Iemand zei dat dat trage tempo ‘echt niet meer kon’. Het was in één woord ‘duf’. Hoewel ik een hekel heb aan English snobbery en al helemaal als Nederlanders daar diep van onder de indruk zijn, was ik er diep van onder de indruk. Ik heb van het hernieuwde bezoek aan Brideshead genoten.

Voor mij ligt een gebakken peer. Altijd gekankerd op mensen die zich in de luren laten leggen door ‘de Engelse mist’, waarmee ik bedoel: veel ophebben met wat in het Engels wordt gezegd of geschreven, ook als het niet te harden is. Bijvoorbeeld denken dat Francis Bacon een veel mooiere naam is dan Frans Spek, wat, mijn lieverds, echt niet zo is.

Ik streed tegen mijzelf. Ik vind Francis Bacon mooier dan Frans Spek. Niets aan te doen.

Brideshead sleepte me mee. Het gedroomde Arcadië en de bijbehorende melancholie, de prachtige, vrijwel intact gelaten Waugh-dialogen en de esthetiek der beelden hadden een overweldigend effect. Ik geloofde in de euforische verbluftheid van Charles Ryder, toen hij bevriend raakte met de fatterige Sebastian Flyte. Ik geloofde in de hemelse werking van aardbeien in combinatie met een Chateau Peyraguey. Ik geloofde in de superioriteit van de adel.

Ik ben een snob. Ik reken op uw discretie.

[28/7/2001]

Pedoporno

‘Terwijl jullie gedrieën bij de kooi staan, waarin je Fonsje aan hen beiden toont, ontsteek je een kaars, en je ziet hun vriendschap oprijzen en vooruitpuilen in hun matrozenbroeken als je Fonsje voor hen foltert door, van boven de kooi, het gloeiende kaarsvet van die vlam op onverwachte plaatsen op hem te laten neerdruppelen, terwijl hij te vergeefs in de kooi van de ene hoek naar de andere wegkronkelt… (…) Tot opeens de donkerste van de twee, die precies zo donkerblond is als Fonsje, zich niet meer beheersen kan van verlangen als hij voor de achtste maal Fonsje zijn fluwelen zadel aangeboden krijgt, en eindelijk toestoot met zijn donkerblonde verkrachtersdolk tussen zijn behaarde, meedogenloze benen…’

Dit is Gerard Reve in Lieve Jongens (1973). Niet iedereen was enthousiast over zulke passages. Maar niemand liep naar de rechter. Wie God lasterde, kreeg gedonder. Wie in fictie een jongetje liet folteren en verkrachten, werd geen strobreed in de weg gelegd.

Het was natuurlijk ook heel erg fictie. Vlak na bovenstaande passage spreekt Woelrat, aan wie Reve het verhaal in bed vertelt, de ontnuchterende woorden: ‘Dat van die matrozen, kan dat niet later? Ik bedoel, ik zit nog gewoon in die auto met Fonsje, of niet?” Ook de weergaloze stijl, die in weerwil van de inhoud kuis is, voorkwam opschudding.

Toch kun je je afvragen of Lieve Jongens nu, in 2001, wegens de algehele gevoeligheid jegens pedofilie en kinderporno, even hartelijk zou zijn ontvangen als toen. Minder hartelijk, vermoed ik.

Maar wee de auteur die zo’n boek zou uitbrengen in Ohio. Ik las een bericht over een rechtszaak in Columbus. Een man had tien jaar gevangenisstraf gekregen, omdat hij pornoverhalen had geschreven, waarin drie kinderen aangerand en gemarteld werden, terwijl ze zaten opgesloten in een kelder. De aanklagers erkenden dat de verhalen fictief waren en niet bedoeld waren voor verspreiding. En toch eisten ze een gevangenisstraf die meer in overeenstemming is met moord of doodslag.

De kans dat die verhalen zijn geschreven met een Reviaanse pen, is erg klein. Maar daar gaat het niet om. Het gaat erom of iemand het recht heeft te denken wat hij wil en die gedachten op schrift te stellen. Dat heeft hij. Fictie hoort eerder tot het domein van de droom dan van de daad. Iedereen mag schrijven wat hij wil, al is het een seksfantasie over Anne Frank. Niemand hoeft zulk proza te waarderen, maar het verbieden en er straf op stellen is een zonde tegen de Heilige Geest. En gaat nu allen heen in vrede.

[22/9/2001]

Bob in nood

Jongens, Bob is in nood. Ik meen het. Bob is in nood. Hij heeft het zelf gezegd. Hij gaat – miljoenendeal – zijn memoires schrijven, ik vermoed onder de titel I wasn’t born yesterday. (We spreken hier natuurlijk over de Dylan-Bob.) Maar hij heeft een probleem: zijn geheugen. Dat werkt niet zo goed meer. De jaren zestig in het bijzonder zijn een witte plek, helemaal in lijn met het gezegde: ‘If you can remember the sixties, you were’t there.’

Wat te doen? Contract terugsturen? Dan kennen jullie Bob niet. Zoals hij zelf zo treffend zong: ‘The kings of Tyrus with their convict list/ Are waiting in line for their geranium kiss.’ En als je dat niet begrijpt, kun je je vleien met de gedachte dat je iets gemeen hebt met Bob Dylan, want hij begrijpt het zelf ook niet. Of althans niet meer. Niet alleen laat zijn geheugen voor gebeurtenissen hem in de steek, hij weet in sommige gevallen ook niet meer wat hij met de opeenvolgingen van woorden bedoelde die hij lang geleden met vrij waaiende geest op zijn schrijfmachine tevoorschijn beukte.

Oh, Mama, can this really be the end? Nee, want Bob ziet licht aan het eind van de tunnel. Hij rekent op jullie. Als jullie tenminste lang geleden zijn teksten hebben geëxegeerd en er de laatste druppel betekenis aan hebben ontwrongen, en – heel belangrijk – ook nog weten wat die betekenis was. (Misschien hebben jullie er wel een scriptie over geschreven onder de titel Bob Dylan als moderne minstreel of Bob Dylan en T.S. Eliot. Een verkenning.)

Hij wil dat jullie je eigen bevindingen aan hem doorgeven. Ik verzin het niet. Ook dat heeft-ie zelf gezegd. Dus als jullie denken dat je begreep wat hij bedoelde, toen hij zong: ‘If my thoughtdreams could be seen/ They’d probably put my head in a guillotine’, dan zijn jullie van harte welkom dat aan His Bobness door te geven. “Dan maak ik er wel een verhaal omheen,” schijnt hij gezegd te hebben.

Nu moeten we toch even peinzen. Wat bedoelde hij ook alweer met die dagdromen die hem de kop zouden kosten als ze bekend werden? Nooit over nagedacht, waarschijnlijk. Hijzelf ook niet, hoor. Maar zulke regels ontsnappen je vanzelf, als je een paranoïde gemoedstoestand (Everybody must get stoned) koppelt aan een kijk-mij-eens-aan-een-virtueel-kruis-hangen-zelfbeeld. Je moet van heel goeden huize komen wil je die regels kunnen ophangen aan ‘het repressieve klimaat van die dagen’ of iets anders dat alleen Hubert Smeets kan uitleggen.

Ik geef het jullie te doen. ‘Of war and peace the truth just twists/ It’s curfew gull just glides/ Upon four-legged forest clouds/ The cowboy angel rides/ With his candle lit into the sun.’ Ja, avondklokmeeuw van de waarheid en vierbenige boswolken waarop een cowboy-engel rijdt. En toch had het wat, dacht Dylan, en dachten jullie, en dacht ik ook. Het had wat. Maar wat was dat wat? Vertel het Bob en hij zal een kaars aansteken in de zon.

[15/12/2001]

Zinnetje

Komt u er even bij in deze donkere dagen. Ik wil met u praten. Dat zeg ik niet alleen omdat ik van u houd, maar ook omdat ik gezellig wil beginnen. Allen: “Hier zijn wij!”

Fijn, maar eigenlijk zou ik nog liever beginnen met een zin waarvan u oh en ah zegt en waarvan uw mond langzaam openzakt. Bijpassende gedachte uwerzijds: ik ben een beetje dom, de greep die deze auteur op de materie heeft, komt voort uit de adelaarsblik waarmee hij de wereld beschouwt. En daar zit u dan. Allen: “Nee, zo schrijf jij niet. Die greep en die blik zijn jou vreemd. Slechte auteur!”

Het is tijd dat ik een leermeester kies. Zo kan het niet langer. Ik wil ook wel eens een lezer verbluft naar de punten van zijn schoenen zien kijken, omdat hij niet helemaal begrijpt wat ik zeg en hij dat niet durft toe te geven. De openingszin neme zo’n hoge vlucht dat de lezer die hem volgt, blij is dat hij niet te pletter slaat op de rotsen van zijn eigen onwetendheid. Allen: “Interessante vergelijking. Je hebt die leermeester al gevonden?”

Ik durf het hopen, ik durf het hopen. Ik las namelijk in NRC Handelsblad – die broedplaats van leermeesters die in verbluffende zinnen grossieren – een stuk over de relatie tussen de filosofie en de literatuur. Allen: “Ja!”

Ik noem eerst de naam van de auteur, voordat ik u met zijn beginzin verbluf en verblijd. Bastiaan Bommeljé. Allen: “Dat is een naam waarmee men tevoorschijn kan treden.”

Inderdaad, en dat doet hij dan ook. Deze Bastiaan Bommeljé schreef: ‘Van alle beklemmende relaties in Nederland is die tussen wijsbegeerte en literatuur misschien het meest beklemmend.’ U bent stil. Ik ben stil. Wij zijn stil. Van alle mooie stiltes in Nederland is de door Bastiaan Bommeljé gegenereerde stilte misschien het meest mooi, wat zeg ik, de mooiste.

Wie bij die beginzin stilstaat, beseft welke fenomenale wijsheid en bezonken kennis daaraan ten grondslag moeten liggen. De auteur schouwt diep in de ziel van het deel van de wereld dat wij Nederland noemen. (Maar ik ben bang dat de reikwijdte groter, veel groter is.) Hij beziet alle relaties in dit deel van de wereld, kiest daaruit de beklemmende en bepaalt ten slotte even aarzelend als trefzeker welke relatie de beklemmendste is. Het is niet die tussen Louis van Gaal en de KNVB, niet die tussen God en de Nederlandse mensheid, niet die tussen uw kloten en uw fietszadel, niet die tussen kruiper en gebieder, niet die tussen Jan en alleman, nee, het is de relatie tussen wijsbegeerte en literatuur. Weer die stilte.

Ik wilde dat ik zo verbluffend kon schrijven. Allen: “Maar hoe kun je een leermeester kiezen op grond van één zin?” Omdat ik weet dat deze zin van Bastiaan Bommeljé volledig congruent is met de rest van zijn oeuvre.

Ik meen overigens dat mijn gebruik van het woord congruent aantoont dat ik op de goede weg ben.

[19/10/2001]

Mooi!

Mooi schrijven is een riskante bezigheid. Als de lezer doorheeft dat de schrijver dat met inspanning van al zijn krachten aan het doen is, worden die mooie zinnetjes heel erge zinnetjes. Maar als ze in een geschreven interview staan, worden ze nog erger, omdat ze daar helemaal niet in thuishoren. De ondervraagde komt niet zomaar aan het woord. Nee, hij neemt deel aan een ontmoeting tussen twee fascinerende persoonlijkheden, waarbij de interviewende persoonlijkheid de citaten serveert op het verrukkelijk bedje van zijn eigen gedachten en observaties. Reken maar dat die mooi zijn!

Als de ondervraagde dan ook nog eens een kunstenaar is, moet de lezer maken dat hij wegkomt.

Ik maakte niet op tijd dat ik wegkwam en las een passage in een interview met de schilder Jeroen Henneman. De tekst was van de schrijfster Corine Koole en werd vorig weekeinde geplaatst in het magazine van de Volkskrant.

Jeroen Henneman zet elke dag koffie, net als iedereen. Hij doet dat in een Italiaans espressopotje. Ook dat is niet uniek. (Doe ik ook, doe ik ook.) Het unieke is dat Jeroen Henneman het doet. Dat vindt althans de schrijfster. Ik laat haar aan het woord: ‘Henneman vult een wit Hotel New York-kopje met melk en zet het in de magnetron. Achter het fornuis staat dwars tegen de muur een marmeren plaatje dat ter hoogte van het koffiepotje zwartgeblakerd en kapot is. Bij de drie andere pitten van zijn fornuis vertoont het marmer geen spoortje roet. Hij zet zijn koffie iedere dag op dezelfde pit.’

Henneman zet niet alleen elke dag koffie, hij doet dat ook nog eens elke dag op dezelfde pit! Nu komen bij de auteur de gedachten op die deze observatie optillen naar een literair-filosofisch-emotioneel niveau van heeft zij ons daar. Zij schrijft (maak nog even niet dat u wegkomt): ‘Er schuilt ontroering in herhaling. Helemaal als die, zoals in de keuken van Henneman, zichtbaar wordt gemaakt in een plaat zwart geblakerd marmer. Je ziet de schilder voor je. Hoe hij ’s zomers, ’s winters, goedgemutst of juist somber, elke dag dezelfde bewegingen maakt naar de pit rechtsachter. Prachtig.’

De auteur heeft besloten dat dit banale feit, dat miljoenenvoudig kan worden aangetroffen in de woningen van gewone stervelingen, een uniek feit is in de woning van Jeroen Henneman. Hij is namelijk een kunstenaar.

De kunstenaar, nietwaar, is vrij en ongebonden. Vaste gewoontes daarentegen zijn angstig en bourgeois. Dat een kunstenaar vaste gewoontes heeft, is dus wegens de paradox prachtig en ontroerend.

Maar nog is het niet prachtig genoeg. De auteur vervolgt: ‘Helemaal omdat Henneman er niet op uit is te ontroeren.’ Nog een paradox: de koele kunstenaar die ongewild en ongeweten bij niemand minder dan Corine Koole mooie gevoelens teweegbrengt met zijn koffiepotje. Nu wij weer.

[26/10/2002]

De nieuwe Steiner

Mag ik absolute stilte en grijnsloze koppen? Er is een boek uitgekomen, vuig volk! Niet elk nieuw verschenen boek verdient zulk een aandacht, geef ik u toe, maar dit boek is alleen al door zijn titel, Grammatica van de schepping, een terechtwijzing voor iedereen die denkt dat hij maar een beetje zinneloos door de wereld kan sloffen! Die denkt dat hij zich niet eens een begin van een begrip van de structuur van de taal van de schepping hoeft eigen te maken, ook al heet de leermeester George Steiner.

George Steiner? George Steiner? Ja, George Steiner, ja. Dat is geen kleine jongen, zou ik zeggen. Nu ja, het is weliswaar een mannetje, maar het zal duidelijk zijn dat het hier alleen zijn fysieke verschijning betreft. Hij is onontkoombaar en onomstotelijk een Grote Geest. Je wordt niet zomaar door Wim Kayzer uitverkoren om tweemaal te participeren in een filosofisch discours zonder weerga.

Herinneren wij ons dat optreden van de monumentaal erudiete George Steiner nog? Ik wel! Ik heb het een en ander gelezen. U hebt het een en ander gelezen. Maar bij elkaar opgeteld is die lectuur een nietig hoopje vergeleken bij de boekenberg die George Steiner beklommen heeft.

Hij sprak in gedreven volzinnen, waarbij zijn tongpunt op hagedisachtige wijze de interpunctie aanbracht door op de juiste momenten tevoorschijn te glippen en met passend genot langs zijn lippen te glijden. Wat een wijsheid, wat een bezonken kennis. En welk een gevoel van nietigheid bezorgde hij daarmee zijn ademloze toehoorders.

Ik herinner me hoe hij de taal proefde. Hij sprak Wim Kayzer en ons toe in het Engels. Hij wilde ons deelgenoot maken van het begrip hoffelijkheid. Daar bestaat in het Engels een woord voor: courtesy. Dat woord versmaadde Steiner. Hij koos een totaal ander woord, een Italiaans woord dat zijn bedoelingen zo veel beter weergaf: cortesia. Mijn klomp brak, en u ziet, hoop ik, meteen dat dit zelfkritiek is op mijn eigen Hollandse boersheid.

Het kenmerk van een groot man is misschien dat hij zichzelf blijft. (Het omgekeerde kan ook worden beweerd, maar dat is niet dienstig voor mijn betoog.) Steiner is nog steeds helemaal vintage Steiner, want als je de eerste zinnen van zijn nieuwe boek leest, tref je opnieuw die bijzondere taalgevoeligheid aan. Ik citeer: ‘We zijn het begin kwijt. Incipit, dat trotse Latijnse woord waarmee een aanvang wordt aangeduid, overleeft nog in het stoffige Engelse inception.’

Ja, dit is Steiner ten voeten uit. Het Latijnse woord is trots, het Engelse equivalent stoffig. Dat is te begrijpen, want het Engelse woord is van ons allemaal en daardoor onrein (aangeraakt door de massa’s), terwijl dat Latijnse woord nog slechts wordt beroerd door de zeer zeldzame bezitters van de ware eruditie.

Meer hoef je niet te weten om in diepe eerbied het eigen vettige gleufhoedje te lichten voor de flambard van George Steiner.

[22/2/2003]

Katholiek

Ha, die katholieken van Nederland! Alles goed? Omnia bona? Mooi. Ik hoor niet meer bij de club, maar ben ooit vurig lid geweest. Ik deins nog steeds niet terug voor een potje gezongen Latijn. (Hoort u maar: Credo in unum De-e-e-um en verder, tot en met het zeventientonige slotje A-a-a-a-a-a-a-a-a-a-a-a-a-a-a-a-men.)

Maar laten we het over u hebben.

U kunt niet schrijven. Het is niet mijn bedoeling u te beledigen, maar u kunt niet schrijven. Vere dignum et justum est. Het is waarlijk passend en juist.

Ik denk dat niet zomaar. Die gedachte wordt mij ingegeven door een schrijver, de Ier George Moore. Allen: “Over welke in whiskey gedrenkte veenkabouter hebben we het nu weer?” Wel, George Moore was een intelligente wereldburger die in de jaren tien van de vorige eeuw een autobiografie in drie delen schreef (Ave, Salve en Vale, verzameld onder de titel Hail and farewell), waarin hij de Ierse literaire renaissance uit die dagen flink belachelijk maakte en zichzelf daarbij niet spaarde. Hij was zelf ook even een geëxalteerde Kelt, maar zijn nuchterheid won het. Hij was katholiek opgevoed, maar versmaadde dat geloof.

Moore kon goed schrijven. Ik geef een voorbeeld. Hij zag eens hoe de lange, broodmagere, in lange, zwarte jas geklede Yeats, dichterlijk boegbeeld van de Ierse literaire beweging, peinzend over een meer stond uit te kijken en beschreef diens verschijning als een paraplu die door een stel picknickers was achtergelaten.

Soms had hij het gevoel dat hij een ontdekking deed. Eén van die ontdekkingen was dat katholieken niet kunnen schrijven. De dogmatiek van de roomse kerk was immers niet te verenigen met de vrijheid van geest, waarzonder goed schrijven onmogelijk was. Ook vond hij dat Ierland achterlijk zou blijven, als het niet het katholicisme afzwoer.

Moore deed erg zijn best zijn stelling te onderbouwen. Volgens hem waren alle of bijna alle grote schrijvers protestanten, joden of agnosten. De bijbel is niet geschreven door katholieken. Shakespeare was een agnost. Wordsworth, Milton, Coleridge, Shelley, Keats, Pope (!), Byron: protestanten of agnosten. Noem een katholieke schrijver uit Scandinavië. En wat was Toergenjev? Een agnost. Tolstoj geloofde niet in de verrijzenis. Heine was een jood. Goethe, Schiller, Kant, de Schlegels, Schopenhauer, Nietzsche waren niet rooms. Een van de Schlegels werd later katholiek, maar schreef daarna geen letter meer. Nee, katholieken kunnen niet schrijven.

Een dolle stelling, die je toch aan het denken zet. Noem een grote Nederlandse katholieke schrijver. (We laten ons niet van de wijs brengen door Gerard Reve.) Anton van Duinkerken? Guido Gezelle, Frans Kellendonk misschien, maar dan houdt het toch op. En zelfs van de ex-katholieken moeten we het niet hebben. De Ieren wel, maar wij? Allen: “A.F.Th.!” Ja, die lettercombinatie heb ik vaker gezien de laatste tijd. Sursum corda! Omhoog de harten!

[21/2/2004]

Roddy

Beste Roddy Doyle (Hey, Roddy!),

Het moest een keer gebeuren. Die knuppel moest in dat hoenderhok, dat beeld moest van zijn sokkel, die slagschaduw moest in het helle licht worden gezet. Jij hebt, net als alle andere Ierse schrijvers, last van die Grote Naam, die Uitvinder van de Moderne Roman, die gniffelende Godheid der Wereldliteratuur James Joyce, omdat na hem Ierse schrijvers als hooguit verdienstelijke dwergen worden beschouwd. En je hebt daar een eind aan gemaakt. Althans, dat was je bedoeling.

Je hebt ergens gesproken, in New York, tijdens de zoveelste herdenking van Joyces geboortedag (ja, de 122ste). Ik las in The Guardian dat je flink tekeerging. Het publiek was stomverbaasd. En wat zei je dan? Je zei dat je om Ulysses eigenlijk weinig gaf. Dat zogenaamde meesterwerk was in jouw woorden ‘overlong, overrated and unmoving’. Dat boek is dus te lang, het is overschat en het laat je koud.

Dat is lekker. Ik bedoel, lekker om te zeggen, want veel mensen zetten dat boek in hun persoonlijke toptien. Maar jij betwijfelt of iemand van die mensen werkelijk door Ulysses geraakt is. “Ulysses zou veel hebben gehad aan een goede redacteur,” zei je. Schrappen die handel, weg met al die onbegrijpelijke onzin.

Ik snap het wel, Roddy. Het is natuurlijk niet fijn tegen een schim te moeten vechten. En het is opluchtend een boek dat door iedereen wordt bewierookt – en vaak uit snobisme – eindelijk eens kritisch te bekijken. Ik heb ook weleens beweerd dat Simon Carmiggelt, een stukjesschrijver die net zo beroemd is als Myles na Gopaleen in Ierland, overschat is.

En Flann O’Brien, die ook Myles na Gopaleen was, heeft zich ondanks de lof die James Joyce had voor zijn debuutroman At Swim-Two-Birds, altijd gewrongen of negatief uitgelaten over zijn wereldberoemde voorganger. Hij kampte met hetzelfde probleem als jij. Als je een stukje dialoog uit Dublin optikt, denkt iedereen dat je dat van Joyce hebt gejat. Alsof die het Dubliner accent heeft uitgevonden. Maar dat is het lot van iedereen die te maken heeft met een schrijver van die grootheid. Die claimt desnoods een hele stad.

Flann O’Brien schreef ooit dat hij de naam Joyce nooit meer wilde horen; anders zou het schuim hem op de mond komen. Als O’Brien hem prees, deed hij dat niet erg royaal. Nu ja, dat Dubliner accent, dat wist die verdomde Joyce nog wel aardig te treffen. Dat hij in Ulysses een jongen tegen een man met open gulp laat zeggen: “Eh, mister, your fly is open, mister.” Die herhaling van mister was treffend Dublins, vond O’Brien. Maar daarmee had je de waardevolle elementen in het werk van James Joyce wel zo’n beetje gehad.

Erg opzichtig, niet? En nou begin jij ook al. Ik heb juist het gevoel dat ik van de zwaarte van Joyce verlost ben, doordat Ieren me lieten zien hoe grappig Ulysses eigenlijk is. Jij bent toch ook een Ier? Jij houdt toch ook van grappen? Nou dan! Laat je niet afleiden door al die wierook, Roddy. Niet zo kinderachtig, be Jaysis.

Houd vol het goede werk. Aye. Bye.

 

[6/9/2004]

Bouquet

Je hoort altijd dat schrijven in de Bouquet-stijl veel moeilijker is dan je denkt. Intellectuelen die ook weleens een centje willen bijverdienen, proberen alle passende clichés bij elkaar te sprokkelen en die te vatten in een zoetige en toch hartstochtelijke stijl. En dat blijkt dan niet te lukken! Ik heb het al twee vrienden horen zeggen: “Je verkijkt je er ontzettend op.”

Ik weet hoe dat komt, jongens. Jullie heten geen Hendrickje Spoor. Zij heet zo, maar als ik een pseudoniem mocht kiezen voor een Bouquet-roman, zou ik Hendrickje Spoor nemen. Op het omslag van een reguliere roman of verhalenbundel zou ik zo niet willen heten, maar Hendrickje zelf deinst daarvoor niet terug. Dat is sterk.

Ik las een verhaal van haar hand in een van die talloze nieuwe jonge-vrouwenglossy’s, en niet zomaar een verhaal, maar ‘een zinnenprikkelend verhaal’. Het blad heette dan ook Joie de Vivre, dat dus niet van de straat is. De meisjes – bijzondere meisjes – moeten Frans in hun pakket hebben gehad. Voor hen schreef Hendrickje Spoor een verhaal dat helemaal Bouquet is. Ik meen te weten wat dat is.

Een getrouwde vrouw, Adrienne (goede naam), ontmoet op een receptie van heren in pakken en hun babbelende echtgenotes een Oosterse Prins. Haar man stelt haar aan hem voor: “Adrienne, this is Tarzi from India who works at the United Nations in Brussels…” Overspel mag van Bouquet en zeker van Joie de Vivre, mits de hartstocht meeslepend genoeg is en de kinderen er niet de dupe van worden.

Zo ziet Tarzi eruit: ‘Lang, met onderzoekende groene ogen achter een John Lennon-montuur, grijzend kort haar en even blank als mijn Noorse grootvader.’ Even opletten, jongens, zo moet het. De man is lang (heel goed), hij heeft een onderzoekende blik (heel goed), groene ogen (goed exotisch) en grijzend haar (ja, want grijs aan de slapen is misschien te clichématig). Alleen die Noorse grootvader komt ineens uit de lucht vallen. Dat is de persoonlijke toets, de bite die Hendrickje Spoor aan dit proza weet mee te geven. Met alleen clichés kom je er niet, zelfs niet in de Bouquet-reeks.

Dan nu de ontmoeting onder vier ogen. Nogmaals, opletten, jongens. ‘Hij had bezielde handen. Aan zijn pink droeg hij een lapis lazuli zegelring. Ik legde mijn hand op de zijne en onmiddellijk haakten onze vingers in elkaar. In een beweging, tegelijkertijd, elkaars nabijheid zoekend. Toen mijn hand over zijn ring gleed en ik met mijn vinger de inscriptie streelde, zei hij zacht: Kshattriyas, ik kom uit de kaste van de krijgers…’ Zo doet Hendrickje dat: bezielde handen, kaste van de krijgers en de moderne vrouw die niet alleen maar smacht, maar zelf het heft in handen neemt.

En dan op bed, terwijl het gordijn opwaait en koel over haar gloeiende buik zweeft: ‘Totale rust, totaal welbehagen. “Ik ben nog nooit zo gelukkig geweest,” dacht ik.’ Doe het maar eens.

Vanaf de derde zin is het verhaal al onnavolgbaar: ‘Op het laatste moment had ik het brave jurkje in de kast gesmeten en me in het zwart gestoken. Streng en katachtig wilde ik zijn. Kleurloos. Onzichtbaar.’ Streng en katachtig en kleurloos en onzichtbaar. Dit hoeven jullie niet te proberen, jongens, want dit kun je niet.

[5/2/2005]

Ziek

Ik heb een zere keel, ik heb pijn in mijn kop, ik tril, ik heb koorts. Dat is een verontrustende ervaring, want ik ben nooit ziek. Wat gaan wij nu beleven? Ik heb een vermoeden. Ik ben sinds zondag 55+, ook wel: senior, of ook wel: oude lul. Dus je begrijpt, dan begint het grote kwakkelen, hè.

Sympathiek dat u het vraagt. Ik had een slechte nacht, ja: elk kwartier wakker worden en dan weer in dezelfde droom glijden. Dan duurt een nacht lang. Ik droomde van poëzie. Ik was in het bezit van een dvd waarop gedichten werden voorgelezen door dichters met onwaarschijnlijke namen als Erinwelius en Brakman. Bij die gedichten werd ook muziek gemaakt en gedanst. Ik zag veel Afrikaanse dansen, met hoog opgeheven knieën en snikkende zang. En toen verscheen mijn dode moeder. (Nee hoor, dat laatste is niet waar.)

Ik weet waar die droom vandaan komt. Ik wilde schrijven over poëzie wegens Nel Benschop en de minachting van Gerrit Komrij voor haar, en over Driek van Wissen en de minachting van Joost Zwagerman en Michaël Zeeman voor hem. Maar ik maakte me ontzettend druk over de vraag of ik met dat zieke hoofd wel zou kunnen schrijven. Nu ja, ik zit hier nu en schrijf.

Deze week werd door de dood van Nel ‘Rust maar uit – je hebt je strijd gestreden’ Benschop weer gememoreerd wat Gerrit Komrij over haar had gezegd. Hij wilde de gedichten van Benschop, geloof ik, niet verbieden, maar hij zei wel dat ze niet tot het domein van de poëzie behoorden. Dit nu is vreemd, want het is poëzie. Misschien niet zo goede poëzie, maar dat is een andere kwestie.

Er zijn originelere verzen denkbaar dan die van Nel Benschop (die van Komrij zelf, al is het mogelijk ze af te doen als rijmelarij), maar je kunt in dat ogenschijnlijk eenvoudige genre van Benschop wel degelijk geweldig goede gedichten maken. Ik denk aan Gorter en Vasalis.

In de geheimzinnigere kamers van de poëzie wordt zeer veel onzin geproduceerd. Maar je hebt ook de gedichten van Lucebert en Gerrit Kouwenaar. Kortom, je hebt goede poëzie en je hebt slechte poëzie, zoals je – de vergelijking is vaker gemaakt – goede en slechte meubels hebt. Een gammele tafel is niettemin een tafel.

Ik heb deze week Zwagerman en Zeeman niet over Nel Benschop gehoord, maar we kunnen gerust aannemen dat de Z-mannen neerkijken op die poëzie, zoals ze ook neerkijken op de poëzie van Driek van Wissen, ‘de Groningse drinkebroer en rijmelaar’ (Zeeman) en ‘de Groningse rijmelaar van belegen sonnetten’ (Zwagerman). Dat Van Wissen in Groningen woont en niet in Amsterdam, is voor de oud-provinciale Z-mannen al een voorwerp van hoon.

Vooral Zeeman ronkt, zij het dan op een herenrijwiel met hulpmotor. Hoor: ‘Hier lukt nooit iets als het louter om schoonheid gaat: het is om razend van te worden.’ (Merk op: de machteloze dubbele punt.) Pogingen om schoonheid te verwerven ‘zullen vroeger of later altijd schipbreuk lijden op de harde koppen van de boekhouders en de versteende harten van de calculerende burgerij’. (Merk op: de misplaatstheid van het woord altijd en van het beeld van die schipbreuk op die koppen en die harten.) Ik krijg het erg warm van het geronk van deze kromschrijver. Ik ga liggen.

[31/3/2007]

Uit de kast

Ik heb besloten genadeloos uit de kast te komen. Ja, ik was een gigolo. Ja, ik slikte xtc om me goed te voelen (koude voetzolen kreeg ik ervan) en ik gebuikte heroïne om me zo rot te voelen dat mijn eigenlijke werk een geschenk uit de hemel leek.

Dat werk was het naar een hoogtepunt brengen van vrouwen die vaak niet erg aantrekkelijk waren. Ze hadden soms van die uitgezakte dan wel ter hoogte van de grote tenen uitgestulpte voeten, waarvoor zelfs de geldzuchtigste pedicuren op de vlucht sloegen.

En ja, ik heb in de gevangenis gezeten, omdat ik dingen had weggenomen uit de woningen van oudere dames. Onnodig te zeggen dat ik in de gevangenis ben misbruikt. En ja, ik heb klassieke talen gestudeerd, heel chic, net als die types in The secret history.

De roman die ik schrijf over deze donkere periode in mijn leven, waaruit ik overigens glorieus tevoorschijn ben getreden, is op dit moment voorwerp van strijd tussen toonaangevende uitgeverijen. Zelden zal een rauw leven zo onthutsend eerlijk en authentiek zijn opgetekend als in mijn autobiografische boek Kapitein Eenhoorn. Eerste zinnen: ‘Wat herinner ik mij van mijn tijd als gigolo? Ik herinner mij tederheid, verveling; de lucht van vagijnen, gelach; de glinstering van donkere straten; het verlangen naar een ander leven; het genot, de pijn.’

Ik denk, ik waarschuw u maar vast. De publiciteit die mijn onthullingen zullen opleveren, zal ongekend zijn. U zult mijn geteisterde hoofd overal zien.

Mijn verhaal is óók een verhaal van de hoop. Mijn leven is na de louterende ervaringen in het verleden een door Echte Liefde geregeerde bron van geluk. Mijn aanvankelijke spijt is getransformeerd in een gevoel van triomf. Hier ben ik. Ik heb het overleefd. En dat wil ik met u delen.

Ik weet niet of u gelooft wat ik allemaal zeg, maar ik heb goede hoop.

Anderen gingen mij voor. De Amerikaan James Frey schreef een bestseller, A million pieces (vertaling: In duizend stukjes), over zijn leven als crimineel en junkie. Oprah Winfrey luisterde ademloos naar zijn levensverhaal. Later bleek Frey hier en daar iets te hebben verzonnen. Nu ja, veel te hebben verzonnen. En Oprah was diep teleurgesteld. Mensen als Frey verpesten het voor de anderen.

Ik richt mij liever op de Australische Kate Holden. Uitgeverij Cargo (De Bezige Bij) komt met de vertaling van haar boek In my skin (Onder mijn huid – herinneringen van een prostituée). Holden heeft net als ik klassieke talen en literatuur gestudeerd. Maar ik heb die studies niet afgemaakt. Zij wel, en cum laude! Dat maakt haar verhaal in zekere zin nog tragischer dan het mijne. Haar val was dieper.

Maar de overeenkomsten tussen haar en mij zijn treffend. Zij kreeg rozen van bewonderaars, ik geurige zakdoekjes en poëzie uit het oude Indië. Zij was een Prinses, ik een Prins. We raakten beiden ernstig verslaafd. Zij is nu omarmd door de recensenten, de interviewers en het publiek. Ik wil dat ook.

Haar uitgever schreef: ‘Onder mijn huid is een eerlijk, onthullend en autobiografisch verhaal van een doorsnee meisje in de keiharde wereld van drugs en prostitutie.’ Kapitein Eenhoorn wil dat ook.

[15/11/2008]

Mulisch

Ik las ‘een prachtige roman over een stormachtige liefde’. Ik las Twee vrouwen van Harry Mulisch. Dat boek kon je de afgelopen maand gratis meenemen bij de bieb. De kans dat u het ook gelezen hebt, is dus groot. We zijn van dezelfde leesclub en we spreken af dat één onzer leden (ik) vertelt wat hij van dat boek vindt.

Mulisch doet al op de eerste pagina twee dingen die mij niet bevallen. Hij maakt een mislukte vergelijking en doet een obligate observatie. Beide worden als bijzonder gepresenteerd.

Hij schrijft: ‘(…) plotseling bedolf de vermoeidheid mij, zoals een gedropte parachutist wordt bedolven door zijn parachute.’ Als ik de kring van lezeressen en lezers rondkijk, zie ik bewondering voor de grote auteur en hoor ik: “Goh, wat een mooi beeld.”

Schei toch uit, mensen, zeg ik dan. Het is een volkomen onzinnig, gezocht beeld. Je raakt er onmiddellijk in verstrikt als je probeert uit te leggen wat het betekent. Alleen schrijvers die zichzelf een groot stilist vinden, durven zo opzichtig uit de bocht te vliegen.

Op diezelfde eerste bladzijde krijgt de hoofdpersoon in Amsterdam telefonisch te horen dat haar moeder in een tehuis in Nice is overleden. ‘De vorige middag, vertelde de directrice (haar bliksemsnelle stem door Frankrijk, België, Nederland), was zij in het park in slaap gevallen en niet meer wakker geworden.’ De observatie dat men per telefoon een gesprek kan voeren op grote afstand doordat het signaal bliksemsnel wordt getransporteerd, is juist. Maar waarom wordt zij juist dáár gemaakt? (Goede, onbeantwoordbare vraag in proefwerk tekstverklaring.)

Lees ook de scène waarin die twee vrouwen op het punt staan met elkaar te vrijen. ‘Ik raakte totaal gedesoriënteerd, als in een duister maar warm en vochtig en naar jasmijn geurend woud.’ Allen: “Mooi!” Nee, klef, onecht, passend in een kasteelroman.

Meteen mompelt de hoofdpersoon de twee regels Dante over dat donkere bos in het midden des levens (uiteraard in het Italiaans). Vier zinnen verder wordt de geliefde beschreven: ‘Zij was slank als de hiëroglyfe, rondom ons achter de gordijnen en de muren lag de stad in de winter.’ Slank als de hiëroglyfe.

Iemand zei: “Daar moet je gewoon niet op letten. Het gaat om het verhaal.” Maar Mulisch schrijft juist heel demonstratief. Hij eist dat je op zijn stijl let en die bewondert. En in zijn geval laat het verhaal je daardoor koud.

Philip Freriks zegt dat het bloedstollende einde geen mens onberoerd laat. Dat is onjuist. Mij liet het totaal onverschillig dat dat meisje door die man was doodgeschoten. Toch riep het gevoel op: ergernis. Ik ergerde me aan die geweldig voor de hand liggende melodramatische plotwending.

Allen: “Twee vrouwen is in één woord prachtig.” Ik vind het in drie woorden een onwaarachtig flutboek.

[6/12/2008]

Universeel

Schrijven over kunst is heel eenvoudig. Je leest door de jaren heen af en toe stukken van derden, je herkauwt ze – spuugt niets uit – verteert alles, ook het schijnbaar onverteerbare, en scheidt het uit in de vorm van een recensie of beschouwing waar de honden wel degelijk brood van lusten.

Zo kwam ik tot een tekst die met enige aanpassingen op alle twintigste-eeuwse boeken van toepassing is. Hiermee kan iedere recensent zijn voordeel doen. Inderdaad, lekker makkelijk!

De universele recensie van een Groot Boek: ‘De psychologie van de hoofdpersonen in deze nieuwe roman is getekend met de scherpte van een kopergravure. De vorm is fragmentarisch en geeft daardoor de inhoud zijn diepere betekenis. Feilloos wordt het gecreëerde beeld steeds weer op losse schroeven gezet. Het is een absurd boek, het is een wijs boek. Het laat zich lezen als een mozaïek, een fresco van deze tijd.’

‘De gebeeldhouwde zinnen, die nergens abunderen in metaforen, dragen deze roman moeiteloos naar zijn einde. Steeds slaagt de schrijver erin de lezer te overtuigen van zijn particuliere obsessies, die juist door de verbijzondering der gebeurtenissen een algemene geldigheid krijgen.’

‘De sleutelscène op pagina 368, waarbij alle draden van deze hecht geconstrueerde roman samenkomen, is van een geweldige zeggingskracht. De auteur is schatplichtig aan Proust, Courts-Mahler en Daan Zonderland – een eerbetoon aan de groten die hem voorgingen. Het is dus geen zwakte. Het is veeleer een kracht. De verdienste van de auteur is dat hij zijn pretentie een grootse roman te schrijven volledig heeft waargemaakt. Dit boek  noodt tot lezen en herlezen.’ (Noopt mag ook.)

Op dezelfde wijze moet het mogelijk zijn de Universele Beschouwing over beeldende kunst te schrijven. Ik zit wat dat betreft nog in de leerfase. Ik heb al een verzameling woorden aangelegd zoals verfhuid, consistentie, doorschijnendheid, coloriet, tijdloosheid, authenticiteit, abstractie, moderniteit, existentie, mens, horror vacui, ruw materiaal, installatie, experiment, herkenbaarheid, kern van de vorm, ruimtelijke werkelijkheid/plat vlak, vernieuwing. Fijn, universeel toepasbaar  zinnetje: ‘Laat u meevoeren in een wereld die van ons allemaal is.’

Onlangs las ik de aankondiging van een expositie. Die hielp mij weer wat verder. Het ging om drie Amsterdamse schilders ‘die hun medium gebruiken als uitvalsbasis en referentiepunt’. Vraag niet wat deze zin betekent, maar zie hoe nuttig hij is voor mijn verzameling! Uitvalsbasis en referentiepunt had ik nog niet.

Men schreef verder: ‘Zowel authenticiteit, maatschappelijke tendensen, installaties en puur experiment met verf komen aan bod.’ Die woorden nam ik niet, omdat ik ze anders dubbel had.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.